De Landelijke Handhavingsstrategie en de (niet-)ontvankelijkheid van het OM

In deze economische strafzaak beantwoordt het hof Arnhem-Leeuwarden de vraag of een vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie die niet strookt met de Landelijke Handhavingsstrategie (LHS), reden kan zijn voor de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. De economische politierechter heeft het openbaar ministerie in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het hof verwijst naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat het openbaar ministerie in beginsel is gebonden aan richtlijnen wanneer die behoorlijk bekend zijn gemaakt en zich naar inhoud en strekking ertoe lenen jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vgl. HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118). Dergelijke richtlijnen behoren tot geschreven recht in de zin van artikel 79 RO. Het hof stelt vast dat de LHS niet kan worden beschouwd als recht in zodanige zin, zodat – anders dan de economische politierechter heeft geoordeeld – het niet handelen in lijn met de LHS in beginsel geen grond kan zijn voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:436). Daarnaast overweegt het hof dat op het openbaar ministerie, gezien de status van de LHS, ook niet de verplichting rust om te motiveren waarom daarvan in een concreet geval wordt afgeweken. Tot slot staat het hof ook stil bij de standpunten van de verdediging dat de beslissing om tot vervolging over te gaan ook strijdig is met de beginselen van een goede procesorde en dat strafvervolging strijdig is met het ne bis in idem- dan wel una via-beginsel.



Jurisprudentie

Hoge Raad 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:436
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6840