Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2010:BN2370 Hoge Raad 7 december 2010

ECLI:NL:HR:2010:BN2370

Datum: 07-12-2010

Onderwerp: Verweren t.a.v. de beschikkingsmacht

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Avdr.nl


1. Getuigenverzoek, maatstaf. 2. Voorhanden hebben, art. 26 WWM. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BJ3295: art. 418.3 Sv ziet, waar wordt gesproken van "een niet bij schriftuur opgegeven getuige" op een o.d.v.v. art. 263 jo. art. 414.2 Sv opgegeven getuige. Dat betreft dus een getuige die niet bij appelschriftuur, maar voorafgaande aan de tz. aan de AG - op de wijze als in art. 263 Sv is voorzien - is opgegeven, maar door de AG niet is opgeroepen. Dat brengt, in het licht van hetgeen de HR eerder in HR LJN AZ1702 heeft geoordeeld mee dat een beroep op omstandigheden die een door de HR beoogde strengere toepassing van het noodzaakcriterium van art. 418.3 Sv kunnen meebrengen uiterlijk op de eerste tz. van het Hof dient te worden gedaan. Indien op die eerste tz. de behandeling van de zaak is aangehouden, is voor een beroep op dergelijke omstandigheden bij gelegenheid van enige nadere behandeling van de zaak geen plaats, omdat sedert de invoering van de wet van 10 november 2004 (Stb. 579) de mogelijkheid om na schorsing van het o.t.t.z., voor enige nadere tz. o.d.v.v. art. 263 Sv getuigen op te geven is komen te vervallen en daarmee toepassing van art. 418.3 Sv dus op die nadere tz. niet meer in aanmerking komt. I.c. zijn de desbetreffende getuigen door de verdediging voorafgaande aan de eerste tz. van het Hof o.d.v.v. art. 263 jo. art. 414.2 Sv opgegeven en is op die tz. een verzoek gedaan om die - niet door de AG opgeroepen - getuigen te horen. Niet blijkt dat daarbij een beroep is gedaan op omstandigheden die een toepassing van het noodzaakcriterium zouden kunnen meebrengen die niet wezenlijk verschilt met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang. Een dergelijk beroep is eerst gedaan op de nadere tz. Zoals uit het voorgaande volgt was toen voor een dergelijk beroep geen plaats meer. De aangevoerde omstandigheden noopten het Hof evenmin zijn op de eerste tz. gegeven beslissing - die op de voet van art. 322.4 Sv in stand was gebleven - te heroverwegen. Zijn bij eindarrest, met toepassing van het noodzaakcriterium gegeven beslissing op het op die nadere tz. herhaalde verzoek van de verdediging stoelt dan ook niet op art. 418.3 Sv, maar op art. 315 Sv jo. 328 Sv. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN ZD1169 i.v.m. het voorhanden hebben van een wapen of munitie i.d.z.v. art. 26 WWM. ‘s Hofs oordeel dat verdachte het wapen en de munitie voorhanden had i.d.z.v. art. 26 WWM omdat hij over het wapen en de munitie kon beschikken is in het licht van de niet door de bm weersproken verklaring van verdachte dat ook anderen dan hijzelf de sleutel hadden van de opslagbox waar het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen niet zonder meer begrijpelijk.

Ga naar uitspraak
Spreker(s)

mr. Willemijn Albers

senior juridisch medewerker Gerechtshof Amsterdam