Hoge Raad 5 april 2024 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 maart 2024 Hoge Raad 15 maart 2024 Hoge Raad 15 maart 2024 Gerechtshof Den Haag 12 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:CRVB:2021:3185 Centrale Raad van Beroep 16 december 2021

ECLI:NL:CRVB:2021:3185

Datum: 16-12-2021

Onderwerp: Medisch onderzoek - 4

Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht, Arbeidsrecht

Vindplaats: Avdr.nl


Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is deels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van een situatie als bij de door appellant aangehaalde uitspraak nu het gaat om een beëindiging van de ZW-uitkering op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de ZW, en geen sprake is van een theoretische schatting op grond van het Schattingsbesluit. De enkele omstandigheid dat de arts die het primaire onderzoek heeft verricht nog in opleiding was tot specialist verzekeringsgeneeskunde kan niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest (zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324 en de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903). Ook overigens is niet gebleken dat het onderzoek in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Niet gebleken is dat de artsen geen volledig beeld hadden van de medische situatie van appellant of dat sprake was van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelaars. Appellant kan dan ook niet gevolgd worden in het standpunt dat nadere informatie had moeten worden opgevraagd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat en dat de (verzekerings)artsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn medicatiegebruik. Uit de in hoger beroep ingestuurde informatie blijkt niet dat appellant op de datum in geding, zijnde 2 mei 2019, onder behandeling was voor psychische klachten dan wel dat sprake was van dusdanige ernstige klachten dat naast de substantiële psychische en fysieke beperkingen in de FML aanvullende beperkingen moeten worden gesteld. Niet gebleken is dat appellant verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt ook het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Ga naar uitspraak
Spreker(s)

mr. Kerstin Hopman

advocaat Advocatenkantoor Kerstin Hopman