Hoge Raad 15 maart 2024 Rechtbank Midden-Nederland 5 maart 2024 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2024 Rechtbank Rotterdam 1 maart 2024 Gerechtshof Den Haag 27 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:CRVB:2019:2702 Centrale Raad van Beroep 1 augustus 2019

ECLI:NL:CRVB:2019:2702

Datum: 01-08-2019

Onderwerp: Geschillen

Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht, Arbeidsrecht

Vindplaats: Extern

Met het Uwv wordt geoordeeld dat de billijke vergoeding niet voor overneming in aanmerking komt, omdat zij niet kan worden toegerekend aan de a-periode. De door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding moet door de werkgever aan appellante worden betaald op grond van de beschikking van de kantonrechter. De vordering is eerst met de beschikking van de kantonrechter ontstaan. Anders dan appellante heeft betoogd, is deze vordering, gelet op het dictum van de beschikking, (eerst) drie dagen na de datum van de beschikking, dus vanaf 15 mei 2017, opeisbaar en was dat voor de ontbindingsdatum nog niet het geval. Hierbij wordt aangesloten bij de uitspraak van de Raad van 22 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1874, r.o. 4.2, en de uitspraak van de Raad van 18 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3578, r.o. 5.3.1, die betrekking hebben op respectievelijk een schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag en een ontbindingsvergoeding. Deze vergoedingen hebben met de billijke vergoeding, die in deze zaak aan de orde is, gemeen dat zij betrekking hebben op het einde van het dienstverband en de periode die daarop volgt. Dat de hoogte van de betreffende vergoedingen mede wordt bepaald door wat in de periode voorafgaand aan het einde van het dienstverband is voorgevallen, maakt dat niet anders.

Ga naar uitspraak