Rechtbank Rotterdam 1 maart 2024 Centrale Raad van Beroep 10 januari 2024 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2023. Centrale Raad van Beroep 13 december 2023 Hoge Raad 1 december 2023 Bekijk alles
ECLI:NL:CRVB:2021:1315 Centrale Raad van Beroep 2 juni 2021

ECLI:NL:CRVB:2021:1315

Datum: 02-06-2021

Onderwerp: Vaststelling feiten

Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht

Vindplaats: Extern

De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, bestaat in dit geval met de vrijspraak van betrokkene voor diefstal van elektriciteit en voor medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 in de strafzaak een voldoende verband (‘link’) als hiervoor bedoeld, omdat de tenlastelegging zoals eerder weergegeven, is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat heeft geleid tot het besluit tot herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering. Het standpunt van het Uwv dat de omstandigheid dat betrokkene voor de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 is vrijgesproken van diefstal van en medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit in deze procedure niet in de weg staat aan het aannemen van een eerdere oogst in zijn woning in deze periode, wordt niet gevolgd. Dat, zoals het Uwv heeft gesteld, in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 sprake zou zijn geweest van het wederrechtelijk wegnemen van elektriciteit in de woning van betrokkene, buiten weten en medeplichtigheid van betrokkene, is onwaarschijnlijk, nu het gaat om een hennepplantage in de woning van betrokkene. Wel zou in deze periode sprake geweest kunnen zijn van de kweek van hennep met gebruikmaking van legaal verkregen elektriciteit, dus niet buiten de meter om. Gelet op genoemde vrijspraak ligt het op de weg van het Uwv om dat aannemelijk te maken. Het Uwv heeft dit niet onderzocht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat aan het bestreden besluit niet kan worden vastgehouden zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de door betrokkene gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Ga naar uitspraak