Centrale Raad van Beroep 30 november 2023 Centrale Raad van Beroep 30 november 2023 Centrale Raad van Beroep 29 november 2023 Centrale Raad van Beroep 16 november 2023 Centrale Raad van Beroep 15 november 2023 Bekijk alles
ECLI:NL:CRVB:2021:1299 Centrale Raad van Beroep 27 mei 2021

ECLI:NL:CRVB:2021:1299

Datum: 27-05-2021

Onderwerp: VARIA

Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht

Vindplaats: Extern

Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellante haar beroepsgrond, dat zij op grond van artikel 18 Dagloonbesluit als starter/herintreder moet worden aangemerkt, expliciet heeft prijsgegeven. Appellante heeft daarmee de omvang van het geding uitdrukkelijk en welbewust beperkt. Het staat appellante onder deze omstandigheden niet vrij deze uitdrukkelijk prijsgegeven beroepsgrond(en) in hoger beroep weer aan te voeren. Niet in geschil is dat appellante persoonlijk arbeid heeft verricht voor [naam B.V. 3]. Uit dit samenstel van rechten en verplichtingen en de formulering daarvan concludeert de Raad dat de wijze waarop de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen bij het aangaan van de overeenkomst eerder wijzen op een overeenkomst van opdracht dan op een arbeidsovereenkomst. De manier waarop [naam B.V. 3] de betalingen aan appellante heeft verricht, sluit aan bij de in de overeenkomst door partijen gekozen betalingswijze. Uit de overgelegde e-mails blijkt dat er sprake was van enig gezag tussen [naam B.V. 3] en appellante. Ook in een overeenkomst van opdracht is de opdrachtnemer echter aan een zekere mate van gezag van de opdrachtgever onderworpen, nu uit artikel 7:402 van het BW volgt dat een opdrachtnemer gehouden is gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen over de uitvoering van de opdracht. Alle omstandigheden wegend is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V. 3] . Van belang is dat de rechten en verplichtingen die appellante en [naam B.V. 3] in de samenwerkingsovereenkomst zijn overeengekomen, passen bij een overeenkomst van opdracht. Ook het standpunt van de Belastingdienst dat de inkomsten van appellante bij [naam B.V. 3] niet als winst uit onderneming maar als resultaat overige werkzaamheden moet worden aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank heeft overwogen kan uit dit standpunt niets worden afgeleid over de feitelijke omstandigheden waaronder appellante de werkzaamheden heeft uitgevoerd. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellante niet verzekerd is op grond van artikel 5 van de ZW. De stelling van appellante dat voor de berekening van het WIA-dagloon moet worden uitgegaan van het loon dat zij bij [naam B.V. 4] verdiende, omdat dat volgens haar een meer representatief beeld van het inkomensverlies geeft, komt er op neer dat een andere referteperiode zou moeten worden gehanteerd bij de vaststelling van het WIA-dagloon. De referteperiode volgt echter dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Er is geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. Uit wat is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Ga naar uitspraak