ECLI:NL:CRVB:2020:904

Datum: 08-04-2020

Onderwerp: Art 4:1 AIB

Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht

Vindplaats: Extern

Bestreden besluit 1. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 kunnen in stand worden gelaten, nu de bezwaren van appellante gelet op artikel 129b van de WW terecht ongegrond zijn verklaard. Bestreden besluit 2. Het standpunt van partijen in hoger beroep, dat de brief van 14 juli 2017 als besluit in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, nu appellante daarbij voor het eerst is geïnformeerd over de wijze waarop de WW-uitkering van de werknemer over de maanden september tot en met december 2016 is vastgesteld, wordt onderschreven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal inhoudelijk worden beoordeeld. Het Uwv heeft de discretionaire bevoegdheid, op grond van het achtste lid van artikel 4:1 van het AIB, om bij het vaststellen van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan eindejaarsuitkering in aanmerking te nemen. Uwv is met deze vaste gedragslijn de grenzen van de redelijke wetstoepassing niet te buiten gegaan. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat in het geval van werknemer het niet gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 4:8, achtste lid, van het AIB leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Uit gegaan van het fiscale loonbegrip. Omwille van de duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak in zijn geheel worden vernietigd. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.

Ga naar uitspraak