Rechtbank Rotterdam 31 oktober 2023 College van Beroep voor het bedrijfsleven 17 oktober 2023 Rechtbank Rotterdam 17 oktober 2023 Hoge Raad 25 augustus 2023 Rechtbank Rotterdam 14 augustus 2023 Bekijk alles
ECLI:NL:CBB:2020:983 College van Beroep voor het bedrijfsleven 15 december 2020

ECLI:NL:CBB:2020:983

Datum: 15-12-2020

Onderwerp: Collectieve vergunning

Rechtsgebiedenregister: Financieel recht

Vindplaats: Extern

Wet op het financieel toezicht, artikel 2:105. Collectieve vergunning. Verzoek van aangesloten onderneming (appellante) om handhaving jegens haarzelf en bezwaar tegen brief van toezichthouders aan centrale rechtspersoon over getroffen beleidsaanpassingen. Niet op voorhand onaannemelijk dat appellante procesbelang heeft. Uit artikel 2:105 Wft volgt dat de opdracht tot naleving van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving tot de centrale rechtspersoon is gericht. Er bestond voor AFM geen aanleiding van haar handhavingsbevoegdheden gebruik te maken, omdat er geen gedrag was waartegen zij diende op te treden. De centrale rechtspersoon handelde immers overeenkomstig hetgeen volgens AFM minimaal noodzakelijk was om te voldoen aan wet- en regelgeving. De brief van de toezichthouders van AFM is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb en is daarmee ook niet op een lijn te stellen. De hier aan de orde zijnde situatie behoort niet tot de zeer bijzondere gevallen waarin naar vaste jurisprudentie het geven van een als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in een gegeven situatie ten aanzien waarvan een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft, voor wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen kan worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In een geval als het onderhavige wordt, als de aangesloten onderneming handelt en/of iets nalaat in strijd met de financiële regelgeving, de collectieve vergunninghouder daarop aangesproken als ware het zijn eigen handelen of nalaten en niet de aangesloten onderneming. Reeds daarom valt niet in te zien dat een op de collectieve vergunninghouder betrekking hebbend rechtsoordeel – daargelaten of dit als zelfstandig en definitief dient te worden beschouwd – bij wijze van uitzondering moet worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb voor wat betreft de mogelijkheid voor een aangesloten onderneming daartegen in rechte op te komen.

Ga naar uitspraak