Hoge Raad 23 mei 2025 Parket bij de Hoge Raad 20 mei 2025 Hoge Raad 9 mei 2025 Hoge Raad 9 mei 2025 Hoge Raad 11 april 2025 Bekijk alles
ECLI:NL:GHARL:2024:5996 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024

ECLI:NL:GHARL:2024:5996

Rechtbank:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum: 24-09-2024

Onderwerp: Processueel ondeelbare rechtsverhouding en doorbreking rechtsmiddelenverbod

Rechtsgebiedenregister: Burgerlijk procesrecht

Vindplaats: Avdr.nl


Inhoudsindicatie:

Een stel huurt een woning voor totaal 900 Euro per maand, waarvan 730 Euro kale huur. De partners zijn huurder en medehuurder. Ongeveer een jaar later gaan ze uit elkaar, waarna de man in de woning blijft als enige huurder. De man start een procedure bij de huurcommissie over de aanvangshuur en wint. Volgens de huurcommissie had de kale huur bij aanvang maximaal 410 Euro mogen bedragen. De verhuurder is het daar niet mee eens en start een procedure bij de kantonrechter. De kantonrechter stelt de man in het ongelijk omdat hij niet samen met de vrouw (als voormalige medehuurder) de procedure bij de huurcommissie heeft gevoerd. En dat had volgens de kantonrechter wel gemoeten vanwege de processueel ondeelbare rechtsbetrekking. Ook in de procedure bij de kantonrechter deed de vrouw niet mee als partij, De kantonrechter wijst vervolgens alle vorderingen af. Hierdoor is de uitspraak van de huurcommissie niet langer geldig, waardoor de overeengekomen kale huurpijs van 730 Euro weer van kracht is. Vervolgens stelt de man hoger beroep in en roept daarbij de vrouw als partij in het geding. In de wet staat echter dat hoger beroep niet mogelijk is in de situatie dat eerst een procedure bij de huurcommissie is gevoerd. De man stelt dat het appelverbod in dit geval doorbroken moet worden. Het hof geeft hem daarin gelijk. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat bij een processueel ondeelbare rechtsbetrekking de rechter gelegenheid moet geven de ontbrekende partij op te roepen. Dat heeft de kantonrechter niet gedaan en dat is in strijd met een fundamenteel beginsel van procesrecht, namelijk hoor en wederhoor. Het hof vindt het hoger beroep daarom ontvankelijk. De procedure zal dus worden voortgezet waarbij het hof de zaak inhoudelijk zal beoordelen.


Uitspraak:

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.339.647/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 10357510)

arrest van 24 september 2024

in de zaak van

[appellant]

die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [appellant]
vertegenwoordigd door mr. M. Goosen, advocaat in Groningen

en

[appellante]

die woont in [woonplaats1]
en die zich in hoger beroep heeft gevoegd aan de zijde van [appellant]
hierna: [appellante]
vertegenwoordigd door mr. M. Goosen, advocaat in Groningen

tegen

[geïntimeerde]

die woont in [woonplaats2]
en die bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
vertegenwoordigd door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat in Groningen

1De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij de rechtbank is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 30 januari 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2De procedure bij het hof

2.1
Het procesverloop bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 maart 2024;
- het exploot van 16 april 2024 waarbij [appellante] door [appellant] is opgeroepen ex art. 118 Rv;
- het regiegesprek met de rolraadsheer dat is gehouden op 18 juni 2024;
- de ‘akte ontvankelijkheid hoger beroep’ van [appellant] en [appellante] van 9 juli 2024;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 16 juli 2024.

2.2
De zaak is naar de meervoudige kamer verwezen voor een beslissing over de ontvankelijkheid van het hoger beroep en het procesbelang. Partijen hebben de stukken daarvoor aan het hof gegeven.

3De feiten

3.1
Voor zover relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep en het procesbelang, gaat het in deze zaak om het volgende.

3.2
Met ingang van 15 november 2020 heeft [geïntimeerde] de woning aan de [adres] te [woonplaats1] verhuurd aan [appellante] en [appellant] . Op de schriftelijke huurovereenkomst is vermeld dat [appellante] hoofdhuurder is en [appellant] medehuurder. De aanvangshuur is € 900,- per maand, bestaande uit een kale huurprijs van € 730,-, gas/water/elektra € 50,-, overige kosten € 70,-, tweede bewoner € 50,-.

3.3

[appellante] heeft de huurovereenkomst opgezegd met ingang van 1 september 2021, welke opzegging door [geïntimeerde] is geaccepteerd. [appellante] heeft de woning verlaten en [appellant] heeft de huur alleen voortgezet.

3.4

[appellant] heeft zich op 18 december 2021 tot de huurcommissie gewend met het verzoek de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs te toetsen.

3.5
De huurcommissie heeft een tussenuitspraak gedaan op 15 april 2022, waarbij het verzoek van [appellant] ontvankelijk is verklaard. Bij einduitspraak van 14 december 2022 heeft de huurcommissie geoordeeld dat de overeengekomen huurprijs niet redelijk is, maar dat een huurprijs van € 410,82 wel redelijk is.

3.6
Omdat [geïntimeerde] het niet eens is met de uitspraak van de huurcommissie heeft hij zich tot de kantonrechter gewend. [geïntimeerde] heeft onder meer (primair) gevorderd een verklaring voor recht dat [appellant] niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard door de huurcommissie omdat (a) hij zijn verzoek te laat heeft ingediend, dan wel (b) omdat het verzoek niet mede door [appellante] is ingediend, dan wel (subsidiair) vaststelling van de huurprijs op een hoger bedrag dan door de huurcommissie is gedaan.

3.7
In het bestreden vonnis van 30 januari 2024 heeft de kantonrechter (samengevat) overwogen dat het verzoek bij de huurcommissie ook namens [appellante] had moeten worden ingediend omdat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Door het instellen van een vordering bij de kantonrechter, is de uitspraak van de huurcommissie niet langer bindend. Niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] met terugwerkende kracht is niet mogelijk. De primaire vorderingen van [geïntimeerde] zijn daarom niet toewijsbaar. De subsidiaire vordering van [geïntimeerde] is niet toewijsbaar omdat niet alle partijen bij de huurovereenkomst in de procedure zijn betrokken. Daarom heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en bepaald dat partijen hun eigen kosten dragen.

4De beoordeling

4.1

[geïntimeerde] enerzijds en [appellant] en [appellante] anderzijds gaan er - naar het oordeel van het hof terecht - vanuit dat de huurcommissie en de kantonrechter over hetzelfde onderwerp van geschil hebben geoordeeld zodat artikel 7:262 BW van toepassing is.

4.2
In het eerste lid van art. 7:262 BW staat dat wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of de verhuurder uitspraak heeft gedaan, huurder en verhuurder geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Lid 2 bepaalt dat tegen een beslissing op grond van dit artikel geen hogere voorziening is toegelaten.

4.3
Het hof stelt voorop dat een appelverbod naar vaste rechtspraak slechts dan niet geldt als er terecht over wordt geklaagd dat de desbetreffende regeling (in dit geval: wetgeving over de huurprijs van woningen) door de kantonrechter ten onrechte buiten toepassing is gelaten dan wel ten onrechte of met verzuim van essentiële vormen is toegepast. Een motiveringsgebrek of een onjuiste toepassing van de regeling geldt op zichzelf nog niet als een verzuim van zo essentiële vormen dat het appelverbod doorbroken wordt. Daarvoor is nodig dat sprake is van schending van zodanig fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals bijvoorbeeld in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor.

4.4

[appellant] en [appellante] hebben aangevoerd dat het rechtsmiddelenverbod in dit geval wordt doorbroken. Volgens hen heeft de kantonrechter fundamentele beginselen van een goede procesorde geschonden door niet ambtshalve gelegenheid te geven [appellante] alsnog met toepassing van artikel 118 Rv in de procedure in eerste aanleg op te roepen, terwijl de kantonrechter daartoe op grond van vaste rechtspraak wel gehouden is.

4.5
Dit betoog slaagt. Iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft het recht jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de vordering zich richt. Voorts heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, ook ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn.

4.6
Hieruit volgt dat de kantonrechter, die er vanuit ging dat sprake was van een processueel ondeelbare rechtsbetrekking en die wist dat er nog een partij was in dit geschil, gelegenheid had moeten bieden [appellante] in het geding in eerste aanleg te betrekken. Door dit na te laten heeft de kantonrechter een fundamenteel beginsel van procesrecht, namelijk hoor en wederhoor, geschonden.

4.7
Het voorgaande betekent dat de doorbrekingsgrond van het appelverbod terecht naar voren is gebracht, zodat het hoger beroep ontvankelijk is. Of de kwalificatie van de verhouding tussen partijen als een processueel ondeelbare rechtsbetrekking in dit geval juist is, kan in het vervolg van de procedure aan de orde komen. Het procesbelang van [appellant] en [appellante] bij het hoger beroep is evident, aangezien door het instellen van de procedure bij de kantonrechter het (voor [appellant] en [appellante] gunstige) oordeel van de huurcommissie tussen partijen niet langer geldt.

4.8
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor memorie van grieven aan de zijde van [appellant] en [appellante] . Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5De beslissing
Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van 29 oktober 2024 voor memorie van grieven;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, W.F. Boele en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 september 2024.

HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.

Spreker(s)

mr. Tom van Malssen

advocaat en partner Dirkzwager