ECLI:NL:HR:2021:224
Rechtbank:Hoge Raad
Datum: 12-02-2021
Onderwerp: Ontvankelijkheid Tussentijds hoger beroep tegen deelvonnissen
Rechtsgebiedenregister: Burgerlijk procesrecht
Vindplaats: Avdr.nl
Inhoudsindicatie:
Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen tussenbeschikking. Art. 426 lid 4 Rv; art. 401a lid 2 Rv. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578 en HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306.
Uitspraak:
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01028
Datum 12 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaken C/16/433687 / FA RK 17-1074 en C/16/442218 / FA RK 17-3760 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 november 2017, 9 februari 2018 en 19 juni 2018;
de beschikking in de zaken 200.247.637 en 200.248.115 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep.
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren: een zoon in 1999, een dochter in 2001 en een zoon in 2003 (de twee laatstbedoelde kinderen hierna gezamenlijk: de minderjarigen).
(iii) Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 19 juni 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.1
In dit geding heeft de vrouw verzocht de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen. Voorts heeft zij verzocht om het vaststellen van kinder- en partneralimentatie en heeft zij, kort gezegd, een verzoek gedaan met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden. De man heeft verzocht om het vaststellen van een informatieregeling ten aanzien van de minderjarigen.
2.2.2
Bij de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald en een informatieregeling vastgesteld. Voor het overige heeft de rechtbank de zaak aangehouden, derhalve wat betreft de verzoeken om kinder- en partneralimentatie en wat betreft het verzoek met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden.
2.3
Het hof heeft vastgesteld (in rov. 2.2) dat het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, de kinder- en partneralimentatie (zaaknummer 200.247.637/01) en de huwelijkse voorwaarden (zaaknummer 200.248.115/01). In het dictum heeft het hof, voor zover thans van belang, in zaaknummer 200.247.637/01 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. In zaaknummer 200.248.115/01 heeft het hof de zaak aangehouden.
3Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
De hiervoor in 2.2.2 genoemde beschikking van de rechtbank is wat betreft de beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de informatieregeling een eindbeschikking, nu de rechtbank door een uitdrukkelijk dictum voor dat gedeelte van het verzochte een einde aan het geding heeft gemaakt. De beschikking van de rechtbank is wat betreft de beslissing omtrent de kinder- en partneralimentatie en de huwelijkse voorwaarden een tussenbeschikking, nu de rechtbank de beslissing ten aanzien van die gedeelten van het verzochte heeft aangehouden.
3.2
Het hof heeft in zaaknummer 200.247.637/01 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Nu de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie een tussenbeschikking is, is naar vaste rechtspraak ook de beschikking van het hof in zoverre een tussenbeschikking. Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de informatieregeling heeft de beschikking van het hof te gelden als een eindbeschikking.
3.3
De cassatieklachten van de man hebben uitsluitend betrekking op de kinder- en partneralimentatie en zijn derhalve uitsluitend gericht tegen het gedeelte van de uitspraak van het hof dat als tussenbeschikking heeft te gelden. Ingevolge art. 426 lid 4 Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv kan cassatieberoep tegen dit gedeelte slechts worden ingesteld tegelijk met cassatieberoep tegen de eindbeschikking, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de andere in art. 401a Rv vermelde uitzondering evenmin van toepassing is. Nu de man niet ook klachten heeft gericht tegen het gedeelte van de uitspraak van het hof dat als eindbeschikking heeft te gelden, is hij derhalve niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
4.Beslissing
De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 12 februari 2021.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10986.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, rov. 3.4.2.
Vgl. HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, rov. 3.2.