Hoge Raad 12 maart 2024 Rechtbank Oost-Brabant 20 februari 2024 Rechtbank Midden-Nederland 13 februari 2024 Hoge Raad 13 februari 2024 Gerechtshof Den Haag 12 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2022:498 Hoge Raad 19 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:498

Datum: 19-04-2022

Onderwerp: Schadeverhaal/vordering BP

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht, Slachtofferrecht

Vindplaats: Extern

‘Posbank-zaak’. Medeplegen doodslag en brandstichting in 2003. 1. Post-Keskin. Afwijzing van ttz. in h.b. gedaan verzoek tot horen van getuige die in natuurgebied de Posbank iemand op de grond heeft zien liggen en zag dat er twee personen liepen. Getuige à charge of à décharge? 2. Maximale duur van gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Kon hof duur van gijzeling op 365 dagen bepalen?Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:1015 m.b.t. motiveringseisen aan getuigenverzoeken en HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van getuigenverzoeken door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl getuige al (in vooronderzoek of anderszins) belastende verklaring heeft afgelegd. Verdediging heeft aan getuigenverzoek ten grondslag gelegd dat zij getuige wenst te bevragen over (i) het feit dat getuige volgens artikel in tijdschrift had verklaard dat hij toenmalige medeverdachte bij behandeling van zaak in eerste aanleg ttz. heeft herkend en niet een dergelijke uitlating over verdachte heeft gedaan, en (ii) totstandkoming van een compositietekening waaraan getuige heeft meegewerkt. ’s Hofs kennelijke oordeel dat dit verzoek niet is gericht op het horen van getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door rechter voor bewijs van tlgd. feiten zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt, waarvoor zou gelden dat geen nadere onderbouwing van het belang bij oproepen en horen van betreffende persoon mag worden verlangd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat hof de bij alarmcentrale binnengekomen melding en verklaring van getuige over wat hij in het natuurgebied de Posbank heeft waargenomen, uitsluitend voor bewijs van tlgd. feiten heeft gebruikt v.zv. melding en verklaring inhouden dat getuige langs parkeerplaats in natuurgebied de Posbank fietste, daar op de grond iemand in een wit shirt met een grote rode plek op zijn rug heeft zien liggen, dat hij zag dat er 2 personen liepen en dat hij via alarmnummer 112 de politie op de hoogte heeft gesteld van zijn vermoeden dat hij getuige was van misdrijf. Deze door hof aan verklaring van getuige ontleende feiten en/of omstandigheden, die op zichzelf geen betrekking hebben op betrokkenheid van verdachte bij tlgd. feiten en/of omstandigheden waarover verdediging de getuige wenst te (doen) ondervragen, zijn door verdediging niet betwist. In deze situatie geldt dus de in HR:2017:1015 neergelegde regel dat verzoek tot oproepen en horen van getuigen door verdediging moet worden gemotiveerd. HR:2021:576 heeft daarin geen verandering gebracht. Hof heeft verzoek tot horen van getuige afgewezen op de grond dat noodzaak daartoe niet is gebleken. Hieraan heeft hof in de kern ten grondslag gelegd dat getuige in politieonderzoek algemene en weinig onderscheidende signalementen heeft gegeven die niet voor het bewijs zullen worden gebruikt, en dat ook overigens gelet op aard van die signalementen en wat verdediging aan verzoek ten grondslag heeft gelegd, het stellen van vragen over herkenning van medeverdachte, het al dan niet herkennen van verdachte en totstandkoming van compositietekening van geen belang is voor door hof te nemen beslissingen. In aanmerking genomen wat verdediging ter onderbouwing van getuigenverzoek heeft aangevoerd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 364 dagen gijzeling. O.g.v. art. 36f.5 Sr bepaalt rechter bij oplegging van maatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. Duur van gijzeling beloopt ten hoogste 1 jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder 1 jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR:2021:812). HR zal zelf duur van gijzeling aldus verminderen dat is voldaan aan wettelijk bepaald maximum van 1 jaar.Volgt verwerping. Vervolg op HR:2019:1983.

Ga naar uitspraak