Rechtbank Den Haag 23 oktober 2025 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2025 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2025 Rechtbank Rotterdam 21 oktober 2025 Rechtbank Rotterdam 17 oktober 2025 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2013:BZ7948 Hoge Raad 19 april 2013

ECLI:NL:HR:2013:BZ7948

Rechtbank:Hoge Raad

Datum: 19-04-2013

Onderwerp: Jurisprudentie

Overige onderwerpen: Devolutieve werking, Devolutieve werking hoger beroep

Rechtsgebiedenregister: Burgerlijk procesrecht, Personen- en familierecht

Vindplaats: Extern


Inhoudsindicatie:

Internationale adoptie. Voogdij. Verzoek op de voet van art. 1:299 BW. (Appel)procesrecht. Devolutieve werking van het hoger beroep. Cassatie; deels verwerping met toepassing van art. 81 lid 1 RO.


Uitspraak:

19 april 2013
Eerste Kamer
12/02994
EV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

1. [verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,

t e g e n

DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en de Raad voor de Kinderbescherming.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 376129/FA RK 10-7586 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.093.249/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] c.s. hebben op 29 januari 2010 naar Ghanees recht geadopteerd de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], Ghana. Zij hebben de minderjarige op 25 maart 2010 vanuit Ghana naar Nederland overgebracht en in hun gezin opgenomen.
(ii) [verzoeker] c.s. beschikten niet over beginseltoestemming van het Ministerie van Justitie. De toelating van de minderjarige tot Nederland was evenmin geregeld.
(iii) Bij beschikking van 29 juni 2010 heeft de rechtbank 's-Gravenhage Bureau Jeugdzorg belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
(iv) De adoptiefouders hebben de Duitse nationaliteit. De minderjarige heeft de Ghanese nationaliteit.

3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank verzocht Bureau Jeugdzorg tot voogd te benoemen. [verzoeker] c.s. hebben verweer gevoerd en de rechtbank verzocht (1) het Internationaal Juridisch Instituut te verzoeken onderzoek te verrichten naar de totstandkoming van de Ghanese adoptie van de minderjarige en een conclusie te geven of deze wel of niet op juiste wijze is geschied en (2) voor recht te verklaren dat de adoptiefouders worden geacht te zijn bekleed met een vorm van gezag over de minderjarige. [verzoeker] c.s. hebben verzocht primair hen gezamenlijk te benoemen tot voogd en subsidiair de adoptiefmoeder de tijdelijke voogdij toe te wijzen indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een gezagsvacuüm.

3.3 Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] c.s. weliswaar naar Ghanees recht het gezag over de minderjarige hebben verkregen, maar dat een erkenning van de adoptie door een Nederlandse rechter noodzakelijk is om te bewerkstelligen dat dit rechtsgevolg ook in Nederland aan de Ghanese adoptie wordt verbonden. [verzoeker] c.s. hebben daarom ten gevolge van de Ghanese adoptie niet het gezag over de minderjarige verkregen. Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht wie met de voogdij moet worden belast en heeft zij geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of het ontbreken van de beginseltoestemming aan toekenning van de voogdij aan [verzoeker] c.s. in de weg staat, het belang van het kind dient te worden vooropgesteld. Op grond van diverse omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is dat [verzoeker] c.s. worden belast met de voogdij. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de Ghanese adoptieprocedure correct is verlopen en heeft geoordeeld dat [verzoeker] c.s. geen belang hebben bij een beslissing over de door hen gestelde schending van art. 21 VWEU, aangezien de Ghanese adoptie-uitspraak (nog) niet in Duitsland is erkend. Voorts missen [verzoeker] c.s. belang bij een beslissing over de gestelde strijd met art. 8 EVRM, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft [verzoeker] c.s. belast met de voogdij en het meer of anders verzochte afgewezen.

3.4 Het hof heeft geoordeeld dat het op dit moment in het belang van de minderjarige noodzakelijk is dat de voogdij door Bureau Jeugdzorg wordt uitgeoefend en dat de voogdij en de opvoeding derhalve gesplitst zijn. Hoewel het hof is gebleken dat het op dit moment goed gaat met de minderjarige, sluit het hof adoptiegerelateerde problematiek als gevolg van mogelijk aanwezige kindproblematiek en eventuele ontwikkelingsachterstanden, welke de ontwikkeling van de minderjarige ernstig kunnen schaden, in de toekomst zeker niet uit. Het komt er volgens het hof dan ook op aan dat [verzoeker] c.s. de minderjarige bij mogelijke problemen in de toekomst kunnen opvangen en begeleiden en zij dienen daartoe over de benodigde specifieke capaciteiten te beschikken. Het hof ziet hierin een rol weggelegd voor Bureau Jeugdzorg om [verzoeker] c.s. te begeleiden met specifieke kennis van adoptieproblemen en om hun opvoedingsdraagkracht en -vaardigheden te versterken en aldus de ontwikkelingskansen van de minderjarige te verhogen. Dat, zoals [verzoeker] c.s. hebben betoogd, een splitsing tussen de voogdij en opvoeding een te grote belasting voor hen teweeg zou brengen, doet daaraan volgens het hof niet af (rov. 7). Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en Bureau Jeugdzorg belast met de voogdij.

3.5 Middel 1 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te oordelen over de stelling van [verzoeker] c.s. dat benoeming van Bureau Jeugdzorg tot voogd een inbreuk zou maken op art. 8 EVRM. Deze klacht slaagt.
De rechtbank heeft de desbetreffende stelling niet beoordeeld omdat [verzoeker] c.s. daarbij geen belang hadden, maar in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep mocht het hof niet komen tot een andere beslissing dan de rechtbank zonder die stelling alsnog in de beoordeling te hebben betrokken. Nu daarvan niet blijkt, moet ervan worden uitgegaan dat het hof de devolutieve werking heeft miskend.

3.6 De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7 De beschikking van het hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de kwestie van de voogdij met inachtneming van het beroep van [verzoeker] c.s. op art. 8 EVRM.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 19 april 2013.