ECLI:NL:HR:2007:BA7932
Datum: 02-10-2007
Onderwerp: Medeplichtigheid
Rechtsgebiedenregister: Strafrecht
Vindplaats: Avdr.nl
Medeplichtigheid moord; opzet. Bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk middelen heeft verschaft tot het plegen van een moord. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen a.b.i. art. 48.2° Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf (vgl. HR LJN AD4372). Daarbij verdient echter opmerking dat enerzijds t.a.v. de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf 1/3 minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR LJN AD0021). Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat verdachte in algemene zin op de hoogte was van het voornemen van de daders tot het plegen van een overval, dat hij anders dan de daders geen voorbedachte raad ten aanzien van de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar wel (voorwaardelijk) opzet op de dood van een slachtoffer. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het handelen van verdachte als medeplichtigheid aan moord kan worden gekwalificeerd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De opvatting dat in een geval als i.c. ook bij de medeplichtige sprake moet zijn geweest van voorbedachte raad, vindt geen steun in het recht. De beslissing (dat verdachte wel (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer maar dat geen sprake was van voorbedachte raad) die met zich meebrengt dat het toepasselijke strafmaximum is bepaald o.g.v. medeplichtigheid tot doodslag en niet o.g.v. medeplichtigheid tot moord, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 49.4 Sr.