Hoge Raad 1 december 2023 Hoge Raad 1 december 2023 College van Beroep voor het bedrijfsleven 19 september 2023 Rechtbank Gelderland 14 juni 2023 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 7 juni 2023 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2020:713 Hoge Raad 21 april 2020

ECLI:NL:HR:2020:713

Datum: 21-04-2020

Onderwerp: Tuchtrecht

Rechtsgebiedenregister: Gezondheidsrecht

Vindplaats: Extern

Cassatie in het belang van de wet. Euthanasie op demente patiënt, tuchtzaak. Beslissing Centraal Tuchtcollege voor Gezondheidszorg over arts die euthanasie heeft toegepast op patiënt die leed aan voortgeschreden dementie. CTG heeft geoordeeld dat arts niet heeft voldaan aan zorgvuldigheidseisen van art. 2.1.a en 2.1.f Wtl en heeft arts waarschuwing opgelegd. 1. Door CTG gehanteerd beoordelingskader. Is tuchtrechter gebonden aan oordeel Regionale Toetsingscommissies Euthanasie? 2. Uitleg van wilsverklaring. Voldoen schriftelijke verklaringen van patiënt aan eisen van art. 2.1.a Wtl?Ad 1. CTG heeft geoordeeld dat het bij beantwoording van “vraag of arts heeft gehandeld overeenkomstig zorgvuldigheidseisen zoals vastgelegd in art. 2 Wtl” oordeel van RTE tot uitgangspunt moet nemen. V.zv. CTG daarmee heeft geoordeeld dat hij in concreet aan hem voorgelegd geval als tuchtrechter voor gezondheidszorg niet bevoegdheid of vrijheid heeft tot eigen, onafhankelijk oordeel te komen over door hem te beantwoorden vraag of arts in desbetreffend geval heeft gehandeld in strijd met in art. 47.1 Wet BIG bedoelde maatstaf, geeft dit oordeel blijk van onjuiste, want te beperkte rechtsopvatting. Ook in gevallen waarin tuchtrechtelijke procedure vervolg is op oordeel van RTE dat arts niet heeft gehandeld overeenkomstig zorgvuldigheidseisen van art. 2.1 Wtl, heeft tuchtrechter taak om (binnen kaders van tuchtrechtelijke procedure en daaruit voortvloeiende procedurele waarborgen) tot zelfstandig oordeel te komen omtrent vraag of beroepsmatig handelen van arts is gebleven binnen grenzen van redelijk bekwame beroepsuitoefening en dus of dit handelen niet in strijd is met in art. 47.1 Wet BIG bedoelde maatstaf. Het voorgaande staat er overigens niet aan in de weg dat tuchtrechter bij zijn beoordeling van beroepsmatig handelen van arts betekenis kan toekennen aan eerder, overeenkomstig art. 8 en 9 Wtl tot stand gekomen oordeel van RTE over het al dan niet handelen overeenkomstig zorgvuldigheidseisen van art. 2.1 Wtl. Dat CTG daarnaast heeft overwogen dat zijn oordeel over inhoud van m.b.t. zorgvuldigheidseisen van art. 2.1 Wtl te hanteren norm of standaard doorgaans samenvalt met “door RTE’s gehanteerde toetsingskaders”, leidt niet tot ander oordeel. Deze algemene toetsingskaders (waarbij het i.h.b. gaat om EuthanasieCode 2018) geven immers geen antwoord op door tuchtrechter in tuchtrechtelijke procedure te beantwoorden vraag of arts in desbetreffend geval heeft gehandeld in strijd met in art. 47.1 Wet BIG bedoelde maatstaf.Ad 2. Uit overwegingen HR in ECLI:NL:HR:2020:712 over vaststelling van inhoud van schriftelijk verzoek om levensbeëindiging a.b.i. 2.2 Wtl blijkt dat opvatting van RTG en CTG dat er, in lijn met oordeel van RTE, “in beginsel geen ruimte [is] voor interpretatie” van schriftelijk verzoek, niet juist is. Enkele omstandigheid dat arts verzoek(en) moet interpreteren om tot zinvolle uitleg daarvan te komen, staat aan rechtsgeldigheid van verzoek(en) niet in de weg. Uit het voorgaande volgt verder dat klacht ook slaagt v.zv. beslissing van CTG steunt op oordeel van RTG dat verzoeken niet rechtsgeldig zijn omdat zij “tegenstrijdigheden bevatten t.a.v. moment waarop patiënte levensbeëindiging uitgevoerd zou willen zien”. In dat verband is van belang dat CTG er met RTG van uit is gegaan dat patiënt het moment waarop zij “in verpleegtehuis voor demente bejaarden moet worden opgenomen” heeft aangewezen als moment waarop zij levensbeëindiging uitgevoerd zou willen zien alsmede dat die opname plaatsvond op 3-3-2016. Duidelijkheid van die aanwijzing wordt niet aangetast door daarnaast door CTG en RTG in aanmerking genomen omstandigheid dat patiënt in periode waarin zij nog wel in staat was tot uiten van hierop betrekking hebbende wil (welke periode volgens vaststellingen waarvan CTG is uitgegaan eindigde “in de loop van 2015”, dus geruime tijd voor moment van opname) geen verzoek tot levensbeëindiging heeft gedaan. Dat patiënt geen eerder verzoek heeft gedaan dat betrekking had op periode vóórdat zij moest worden opgenomen, maakt immers aanwijzing van moment van opname als moment met ingang waarvan patiënt in haar schriftelijke verklaring om levensbeëindiging verzoekt, niet dubbelzinnig of onduidelijk.Volgt vernietiging in belang van de wet. Samenhang met 19/04910 CW (strafzaak).

Ga naar uitspraak