ECLI:NL:HR:2021:983

Rechtbank:Hoge Raad

Datum: 22-06-2021

Onderwerp: VARIA

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern


Inhoudsindicatie:

Schietpartij Ambachtsplein Rotterdam-Zevenkamp op 18-9-2017. Poging doodslag door in winkelcentrum vlakbij uitgang van metrostation met vuurwapen op korte afstand in buik van slachtoffer te schieten (art. 287 Sr), poging zware mishandeling door op de grond liggend slachtoffer vervolgens met geschoeide voet tegen zijn hoofd te schoppen (art. 302.1 Sr) en voorhanden hebben van geladen vuurwapen (art. 26.1 WWM). Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep. Is ’s hofs oordeel dat kan worden volstaan met constatering dat sprake is van overschrijding van redelijke termijn in h.b. gelet op totale duur van berechting in e.a. en h.b., begrijpelijk? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:197 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b. en vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat in deze zaak einduitspraak binnen 16 maanden moest zijn gevolgd en dat in h.b. deze termijn met ongeveer 7 maanden is overschreden. Gelet daarop is ’s hofs oordeel dat kon worden volstaan met constatering van deze overschrijding, niet toereikend gemotiveerd, nu een dergelijke overschrijding niet binnen ‘beperkte overschrijding’ valt. HR doet zaak zelf af door opgelegde gevangenisstraf (en niet ex art. 423.4 Sv bepaalde gevangenisstraf) te verminderen.


Uitspraak:

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/00868

Datum 22 juni 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 maart 2020, nummer 22-001414-18, in de strafzaak

tegen

[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering en kan worden volstaan met de constatering daarvan.

3.2

In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het hof bij een eventuele strafoplegging rekening dient te houden met een overschrijding van' de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, nu het vonnis waarvan beroep dateert van 27 maart 2018 en het hof op 3 maart 2020 eindarrest zal wijzen, waardoor in hoger beroep bijna twee jaar is verstreken. Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, nu er tussen het instellen van het hoger beroep op 30 maart 2018 en het wijzen van dit arrest op 3 maart 2020 een periode van meer dan 16 maanden is gelegen. Het hof volstaat met de constatering daarvan, nu de totale duur van de berechting in eerste en tweede aanleg heeft plaats gevonden binnen de daartoe gestelde (redelijke) termijn.”

3.3
Het hof heeft geoordeeld dat “de totale duur van de berechting in eerste en tweede aanleg heeft plaats gevonden binnen de daartoe gestelde (redelijke) termijn” zodat kan worden volstaan met het constateren van die overschrijding.

3.4.1
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)

3.4.2
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat in deze zaak de einduitspraak binnen 16 maanden moest zijn gevolgd en dat in hoger beroep deze termijn met ongeveer 7 maanden is overschreden. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat kon worden volstaan met de constatering van deze overschrijding, niet toereikend gemotiveerd, nu een dergelijke overschrijding niet onder de hiervoor onder 3.4.1 bedoelde ‘beperkte overschrijding’ valt.

3.5.
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren te verminderen. De door het hof op de voet van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde gevangenisstraf van vier maanden wordt niet verminderd.

4Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en negen maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2021.