Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2020:128 Hoge Raad 28 januari 2020

ECLI:NL:HR:2020:128

Datum: 28-01-2020

Onderwerp: Verandering van wetgeving

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern

Feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd (art. 341 (oud) jo. art. 51 Sr) en als bestuurder van rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot geven van inlichtingen, zonder geldige reden weigeren vereiste inlichtingen te geven (art. 194 Sr). Ten onrechte niet voor verdachte meest gunstige bepaling toegepast, ondanks dat sprake was van verandering van wetgeving a.b.i. art. 1.2 Sr? Art. 341 (oud) en 343 (oud) Sr zijn m.i.v. 1 juli 2016 – en dus na tlgd. en bewezenverklaarde pleegperioden – gewijzigd bij Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude. Ad 1. Gewijzigd inzicht m.b.t. normaddressaat? Ad 2. Gewijzigd inzicht m.b.t. daadwerkelijke benadeling schuldeisers? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BP6878 m.b.t. betekenis die aan art. 1.2 Sr moet worden toegekend, o.m. inhoudende dat ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor verdachte gunstige zin - is gewijzigd, art. 1.2 Sr toepasselijk is indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van dat feit. Ad 1. Uit de wetsgeschiedenis volgt o.m. dat de wetgever met de wijziging van art. 341 en 343 Sr heeft beoogd een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen enerzijds strafbaar handelen bij een faillissement van een natuurlijke persoon - waarop de strafbaarstelling van art. 341.1.1 Sr is betrokken - en anderzijds strafbaar handelen bij een faillissement van een rechtspersoon op welk handelen de strafbaarstelling van art. 343.1.1 Sr ziet. Doel van deze wetswijziging is dat “de strafrechtelijke normstelling in het vervolg preciezer [kan] worden toegesneden op het faillissement van een rechtspersoon en de relevante gedragingen van betrokken bestuurders en commissarissen in dat verband”. Gelet daarop geeft enkele omstandigheid dat een rechtspersoon thans geen normadressaat is van de strafbaarstelling van art. 341.1.1 Sr geen blijk van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feitelijke leiding geven aan in bewezenverklaring vermelde gedragingen van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard m.b.t. feiten die vóór de wijziging van wetgeving zijn begaan. V.zv. middel zich op ander standpunt stelt, faalt het. Ad 2. Uit de wetgeschiedenis volgt voorts dat de wetgever genoemde delictsomschrijvingen telkens ook in die zin heeft gewijzigd dat het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten’ van de schuldeisers a.b.i. art. 341 (oud) onderscheidenlijk 343 (oud) Sr is vervangen door het bestanddeel ‘wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat voor strafbaarheid o.g.v. deze bepalingen vereist is dat niet alleen komt vast te staan dat verdachte heeft gehandeld met het (voorwaardelijk) opzet om een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden te benadelen, maar ook - anders dan voorheen - dat de schuldeisers a.g.v. dat handelen daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. V.zv. middel klaagt dat die verandering in bestanddelen een wetswijziging betreft die voortvloeit uit een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van vóór die wetswijziging begane bewezenverklaarde feiten, faalt het eveneens. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de wetsgeschiedenis naar voren komt dat bedoelde wetswijziging onderdeel is van een aanpassing van in Titel XXVI van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen strafbepalingen die strekt tot “stroomlijning en modernisering, en waar mogelijk vereenvoudiging” van de betreffende bepalingen alsook bewerkstelliging dat “de normstelling uit het faillissementsrecht en het strafrecht zo goed mogelijk op elkaar aansluiten”, terwijl m.b.t. het bij wijziging van art. 341 en 343 Sr ingevoegde benadelingsvereiste ook overigens niet blijkt dat sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van vóór die wetswijziging begane bewezenverklaarde feiten. Volgt verwerping. CAG: anders.

Ga naar uitspraak