ECLI:NL:HR:2021:1279
Datum: 28-09-2021
Onderwerp: Art. 359a / vormverzuimen
Overige onderwerpen: Post-Keskin
Rechtsgebiedenregister: Strafrecht
Vindplaats: Avdr.nl
Deelneming aan criminele organisatie die zich bezig houdt met hennepteelt, art. 11a.1 (oud) Opiumwet. Is kader uit post-Keskin ook van toepassing op rechtmatigheidsgetuigen? Afwijzing van voorafgaand aan tz. in h.b. per e-mail gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek tot horen van politieagent en 2 officieren van justitie als getuigen (ter onderbouwing van verweer m.b.t. art. 359a Sv), op de grond dat verzoek onvoldoende is onderbouwd. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:1015, inhoudende dat tot zittingsrechter gericht verzoek tot horen van getuigen door verdediging moet worden gemotiveerd. Als getuigenverzoek wordt gedaan met het oog op onderbouwing van verweer dat betrekking heeft op rechtmatigheid van voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van art. 359a Sv, wordt van verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin), inhoudende dat in bepaalde gevallen het belang bij oproepen en horen van getuige moet worden voorondersteld, zodat van verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Getuigenverzoek strekt er toe dat verdediging d.m.v. horen van getuigen de rechtmatigheid van voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen en betreft niet horen van getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door rechter voor bewijs van tlgd. feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. In deze situatie geldt de in HR:2017:1015 neergelegde regel dat verzoek tot oproepen en horen van getuigen door verdediging moet worden gemotiveerd. HR:2021:576 heeft daarin geen verandering gebracht. Hof heeft bij afwijzing getuigenverzoek betrokken dat deze personen n.a.v. verweren van raadsman en in opdracht van hof in aanvullende processen-verbaal vragen over positie en rol van medeverdachte hebben beantwoord, dat uit deze antwoorden geen concrete aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat deze personen niet naar waarheid hebben verklaard, dat o.g.v. die p-v’s niet aannemelijk is geworden dat medeverdachte een infiltrant of informant is geweest en dat er in het licht van aanvullende p-v’s door verdediging onvoldoende concreet is onderbouwd waarover getuigen nog zouden moeten worden ondervraagd. Gelet op wat hiervoor is overwogen, getuigt ’s hofs oordeel niet van onjuiste rechtsopvatting. In het licht van onderbouwing van verzoek door verdediging, die betrekking heeft op rechtmatigheid van beweerdelijk met medeverdachte gemaakte afspraak over afleggen van verklaringen t.a.v. medeverdachten, is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk.
Volgt verwerping. Samenhang met 19/01301 P.