Hoge Raad 12 maart 2024 Rechtbank Oost-Brabant 20 februari 2024 Rechtbank Midden-Nederland 13 februari 2024 Hoge Raad 13 februari 2024 Gerechtshof Den Haag 12 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2008:BC3766 Hoge Raad 29 april 2008

ECLI:NL:HR:2008:BC3766

Datum: 29-04-2008

Onderwerp: Verweer 348 Sv

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern

Art. 348 Sv. Onderzoek dubbele strafbaarheid. HR gaat om. Geklaagd wordt dat het Hof heeft verzuimd te doen blijken van een ambtshalve onderzoek naar de ontvankelijkheid van het OM i.v.m. een in België gepleegd feit. Het volgende wordt vooropgesteld. Ex art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het OM en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien a) o.g.v. art. 349.1 Sv 1 van de genoemde beslissingen wordt uitgesproken, b) in strijd met een door of namens verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349.1 Sv niet wordt toegepast, c) de beslissing afwijkt van een door het OM u.o.s. m.b.t een onderwerp a.b.i. art. 348 Sv, d) uit de stukken het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat sprake is van 1 van de 4 genoemde omstandigheden en niet een daarmee overeenstemmende beslissing wordt gegeven. Er bestaat geen goede grond anders te oordelen t.a.v. de voorwaarde van art. 5 Sr inz. de ontvankelijkheid van het OM. Anders dan in vroegere jurisprudentie (bijv. HR LJN ZD0859) is geoordeeld, behoeft de rechter die die voorwaarde inz. de dubbele strafbaarheid vervuld acht, in zijn uitspraak niet blijk te geven van zijn dienaangaande ambtshalve verrichte onderzoek. Dat lijdt alleen uitzondering in het hiervoor onder sub d bedoelde geval. Uit e.e.a. volgt dat de aan de klacht ten grondslag liggende opvatting niet langer als juist wordt aanvaard en dat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden. De HR tekent hierbij nog aan dat zich bij de stukken waarvan blijkens het pv ttz in appel de korte inhoud is medegedeeld, een verzoekschrift tot overneming van strafvervolging bevindt, inhoudende o.m. dat de feiten i.c. strafbaar zijn gesteld in art. 496 van het Belgisch Strafwetboek. Voorst steunt de klacht dat ‘s Hofs oordeel dat aan de voorwaarde van art. 5.1. 2o Sr is voldaan onjuist is op de opvatting dat het aan verdachte tenlastegelegde ook naar Belgisch recht strafbaar gesteld moet zijn als ‘flessentrekkerij’. Die opvatting is echter onjuist. Art. 5.1.2º Sr stelt weliswaar de eis dat op het aan verdachte verweten feit door de wet van het land waar het werd begaan, straf is gesteld, doch niet dat het feit door die wet op dezelfde wijze als naar NL recht strafbaar is gesteld (vgl. HR LJN AQ8470).

Ga naar uitspraak