Hoge Raad 12 maart 2024 Rechtbank Oost-Brabant 20 februari 2024 Rechtbank Midden-Nederland 13 februari 2024 Hoge Raad 13 februari 2024 Gerechtshof Den Haag 12 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2006:AX9179 Hoge Raad 31 oktober 2006

ECLI:NL:HR:2006:AX9179

Datum: 31-10-2006

Onderwerp: Medeschuld

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern

Minerva-zaak. 1. Schuld ex art. 308 Sr. 2. Spelexceptie. 3. Pleitnota geen wettig bewijsmiddel. Ad 1. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het door het slachtoffer bekomen zwaar lichamelijk letsel - i.c. het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig handelen - uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. ’s Hofs oordeel omtrent de bewezenverklaarde schuld is in de kern op het volgende gebaseerd: a. verdachte heeft in een relatief kleine ruimte met zo’n 30 personen, van wie velen alcoholhoudende drank hadden genuttigd, met een zeer grote en zware tafel tegen deuren geramd teneinde die te openen; b. verdachte vervulde een voortrekkersrol in het gebeuren, dat al was voorafgegaan door het niet ongevaarlijk via een trap naar beneden brengen van deze tafel; c. verdachte was op de hoogte van het evident gevaarzettende karakter van dit handelen; d. verdachte had, gelet op het gevaarzettend gedrag, bedacht kunnen en moeten zijn op onvoorspelbaar gedrag van het slachtoffer, dat als bestuurslid geacht werd het naar buiten brengen van de tafel te verhinderen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het bestanddeel schuld en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat ook als het toebrengen van het letsel aan het slachtoffer voor de verdachte niet (meer) vermijdbaar zou zijn geweest a.g.v. de gedragingen van slachtoffer en medeverdachten, deze omstandigheid mede door de verdachte en zijn medeverdachten in het leven is geroepen. Ad 2. Vooropgesteld moet worden dat indien de letsel veroorzakende gedragingen zijn begaan in een min of meer reguliere sport- of spelsituatie, van schuld a.b.i. art. 308 Sr in de regel minder snel sprake zal zijn, dan indien diezelfde gedragingen buiten zo’n situatie zijn begaan. Het hof heeft geoordeeld dat i.c. geen sprake was van een dergelijke spelsituatie die aan een bewezenverklaring van schuld in de weg zou staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de bewijsmotivering volgt dat weliswaar sprake was van zeer gevaarzettend handelen, maar niet van een door duidelijke spelregels afgebakend spel. 3. Verklaringen en mededelingen van de raadsman die ter terechtzitting, al dan niet ex art. 279.1 Sv, als zodanig optreedt, kunnen niet als wettige bewijsmiddelen gelden (HR NJ 1981, 13 en HR NJ 2002, 340). Daarmee valt niet te verenigen dat een door de raadsman overgelegde pleitnota wel als zodanig zou kunnen gelden. Een dergelijke pleitnota kan dus niet worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel, meer i.h.b. niet als een ander geschrift a.b.i. art. 344.1.5° Sv. Dat geldt ook t.a.v. een pleitnota van een raadsman van een medeverdachte.

Ga naar uitspraak