Webinars over deze uitspraak
Poging doodslag te Groningen door met mes in hals van huisgenoot te snijden, nadat broer van verdachte ’s nachts met deze persoon in gevecht is geweest, art. 287 Sr. 1. Noodweer. Was op moment van bewezenverklaard handelen sprake van onmiddellijk dreigende aanranding van verdachte door aangever? 2. Noodweerexces. ’s Hof oordeel dat beroep op noodweerexces afstuit op omstandigheid dat t.t.v. snijden met mes geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, toereikend gemotiveerd?
Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. eisen aan “ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding” voor geslaagd beroep op noodweer en vereisten voor geslaagd beroep op noodweerexces. Hof heeft vastgesteld dat, nadat gevecht met aangever was beëindigd en verdachte met zijn broer aangever naar de grond had gewerkt, verdachte aangever onder controle hield met mes, dat hij wist dat aangever reeds gewond was, dat aangever geen wapen bij zich had en niet agressief was en dat aangever bewegingen maakte waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”, waarna verdachte hals van aangever opensneed. ’s Hofs hierop gebaseerde oordeel dat t.t.v. bewezenverklaarde gedraging geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf van verdachte of van zijn broer, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Ad 2. Hof heeft - met overweging dat het “in het voorgaande eveneens grond [vindt] te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces” - kennelijk geoordeeld dat beroep op noodweerexces afstuit op omstandigheid dat t.t.v. bewezenverklaarde gedraging van verdachte geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf van verdachte of van zijn broer. Hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals door verdediging is aangevoerd, voorafgaand aan die bewezenverklaarde gedraging (tijdens gevecht tussen aangever en broer van verdachte waarin ook verdachte zich mengde) sprake was van wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, en zo dat het geval was, of bewezenverklaarde gedraging van verdachte onmiddellijk gevolg was van hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. ’s Hofs oordeel is daarom ontoereikend gemotiveerd.
Volgt vernietiging en terugwijzing.
Spreker(s)
Uitspraken met hetzelfde onderwerp:
-
Noodweer
- Hoge Raad 27 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1685)
- Hoge Raad 6 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1488)
- Hoge Raad 30 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1156)
- Hoge Raad 16 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1054)
- Hoge Raad 19 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:904)
- Hoge Raad 14 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:512)
- Hoge Raad 11 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:235)
- Hoge Raad 4 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:195)
- Hoge Raad 4 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2223)
- Hoge Raad 12 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:903)
- Hoge Raad 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456)
- Hoge Raad 10 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9913)
- Hoge Raad 3 juni 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZD0737)
-
Na einde noodsituatie
- Hoge Raad 6 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2058)
- Hoge Raad 13 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:340)
- Hoge Raad 28 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:319)