Hoge Raad 12 maart 2024 Rechtbank Oost-Brabant 20 februari 2024 Rechtbank Midden-Nederland 13 februari 2024 Hoge Raad 13 februari 2024 Gerechtshof Den Haag 12 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2006:AU6712 Hoge Raad 5 september 2006

ECLI:NL:HR:2006:AU6712

Datum: 05-09-2006

Onderwerp: Kwalificatie - uitsluitingsgronden

Overige onderwerpen: Overzichtsbeschikking inzake beklag tegen beslagzaken

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Avdr.nl


Beklag ex art. 552a Sv. X laat bij zijn overlijden € 874.874,99 na aan zijn minderjarige kinderen Y en Z, welk vermogen volgens het OM een criminele herkomst heeft. Het OM heeft ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters van Y en Z onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen, stellende dat zij zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex art. 420bis Sr. De rb heeft het beklag van Z strekkende tot opheffing van het beslag ongegrond verklaard. 1. Art. 420bis Sr is ook van toepassing in geval van verkrijging van zaken en/of vermogensrechten door erfopvolging. 2. Dat X is overleden staat niet in de weg aan onderzoek naar de verwerving van zijn vermogen. Art. 69 Sr noch art. 6 EVRM verzet zich tegen zo’n onderzoek. 3. Na enige meer algemene overwegingen omtrent witwassen ex art. 420bis Sr en aanvaarding van een nalatenschap acht de HR dat het oordeel van de rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordigster door de later oordelende strafrechter zal worden veroordeeld wegens witwassen, niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. 4. Geld als wettig betaalmiddel is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR LJN AR7626). 5. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als i.c. het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien. 6. Het gaat hier om een beslag ex art. 94 Sv gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die Z op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag ex art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager Z – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag oordelt, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet a.b.i. art. 33a.2.a Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a.3 en 4 Sv. De rb heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat Z de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Zonder nadere, doch ontbrekende motivering valt echter niet in te zien dat en waarom t.a.v. Z, die t.t.v. van de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel 14 jaar was, sprake was van de wetenschap of het vermoeden ex art. 33a.2.a Sr onderscheidenlijk art. 94a.3 Sv. Gelet hierop is het oordeel van de rb dat de vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster niet naar behoren met redenen omkleed. HR verwijst zaak naar hof.

Ga naar uitspraak
Spreker(s)