ECLI:NL:HR:2012:BX8507

Rechtbank:Hoge Raad

Datum: 06-11-2012

Onderwerp: Instellen hoger beroep en cassatie

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern


Inhoudsindicatie:

Oordeel Hof dat aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatieprocedure geen nadere gevolgen hoeven te worden verbonden. De HR herhaalt de toepasselijke overweging uit HR LJN BD2578 (rov. 3.7). Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de (relatief) beperkte overschrijding van de redelijke termijn tijdens de eerste cassatiefase en door de voortvarende behandeling van de zaak na terugwijzing door de HR geen verdere gevolgen hoeven te worden verbonden aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De klacht dat de inzendtermijn is overschreden is gegrond.


Uitspraak:

6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/03284

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 juli 2011, nummer 22/000206-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste tot en met het zevende middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het achtste middel

3.1. Het middel klaagt in de eerste plaats dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatieprocedure geen nadere gevolgen behoeven te worden verbonden.

3.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Na het instellen van beroep in cassatie op 2 juli 2009 is het dossier op 4 februari 2010 ingezonden naar de Hoge Raad der Nederlanden. Deze heeft op 4 januari 2011 arrest gewezen en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof, waarop onderhavige beslissing wordt gegeven.
Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het instellen van beroep in cassatie door de verdachte (2 juli 2009) en de verzending van het dossier naar de Hoge Raad der Nederlanden (4 februari 2010), te weten meer dan zes maanden, zodanig dat in deze fase van het geding de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. Het hof stelt deze overschrijding van de redelijke termijn vast, maar verbindt daaraan, gelet op de (relatief) beperkte mate van overschrijding en de voortvarende behandeling van de zaak nadien, geen verdere gevolgen."

3.3. Vooropgesteld moet worden dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7). Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de (relatief) beperkte overschrijding van de redelijke termijn tijdens de eerste cassatieprocedure en de voortvarende behandeling van de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad, geen verdere gevolgen behoeven te worden verbonden aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.

3.4. Het middel klaagt voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

3.5. Deze klacht is gegrond. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 november 2012.