ECLI:NL:HR:2020:1955
Datum: 08-12-2020
Onderwerp: Geen geestelijk letsel
Rechtsgebiedenregister: Letselschaderecht
Vindplaats: Extern
Medeplichtigheid aan het in brand steken van personenauto op oprit van huis van b.p. (art. 48 jo. art. 157 Sr). Vordering b.p., immateriële schade. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106b BW a.g.v. bewezenverklaard feit, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor b.p.? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2019:376 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW. ’s Hofs oordeel dat sprake is van zo’n aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor benadeelde. Daarbij neemt HR in aanmerking dat enkele omstandigheid dat het in daartoe bestemd formulier toegelichte verzoek tot schadevergoeding in h.b. niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook motivering dat “vergoeding van immateriële schade (...) billijk voor(komt)” volstaat daartoe niet (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1465). Volgt partiële vernietiging (t.a.v. beslissing op vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel) en terugwijzing.