Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2024 Gerechtshof Den Haag 19 maart 2024 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 maart 2024 Hoge Raad 8 maart 2024 Rechtbank Midden-Nederland 6 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:RBDHA:2019:8131 Rechtbank Den Haag 6 augustus 2019

ECLI:NL:RBDHA:2019:8131

Datum: 06-08-2019

Onderwerp: Verhuiscriteria

Rechtsgebiedenregister: Personen- en familierecht, Jeugdrecht civiel

Vindplaats: Extern

Kort geding. Minderjarige is onder toezicht gesteld en met een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst. In een bodemprocedure waarin de gecertificeerde instelling verzocht om vervangende toestemming om een reisdocument voor de minderjarige aan te vragen heeft de kinderrechter zich bij de behandeling van het verzoekt ter zitting op het standpunt gesteld dat voor een vakantie naar het buitenland met de pleegouders toestemming van de gezagdragende ouders nodig is. Vervolgens heeft de gecertificeerde instelling mondeling alsnog om vervangende toestemming voor die vakantie heeft gevraagd. Dat verzoek is door de kinderrechter afgewezen. In kort geding stelt de gecertificeerde instelling dat de beschikking van de kinderrechter een juridische misslag bevat, omdat in situaties waarin de gecertificeerde instelling gemachtigd is een minderjarige uit huis te plaatsen, (vervangende) toestemming voor een vakantie met de pleegouders volgens de gecertificeerde instelling niet nodig is. De gecertificeerde instelling vordert in kort geding alsnog vervangende toestemming voor de vakantiereis. De voorzieningenrechter oordeelt dat de kinderrechter zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor een vakantie met de pleegouders (en zeker naar het buitenland) toestemming van de ouders vereist is en dat de beschikking van de kinderrechter op dit punt geen klaarblijkelijke juridische misslag bevat. De bevoegdheid van een gecertificeerde instelling om in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing beslissingen te nemen over de verblijfplaats van de minderjarige gaat niet zo ver dat de gecertificeerde instelling ook bevoegd is toestemming te geven voor een vakantie met de pleegouders in het buitenland in de situatie dat de ouders die toestemming niet geven. Vervolgens beoordeelt de voorzieningenrechter of aannemelijk is dat de kinderrechter ten aanzien van de vervangende toestemming een andere beslissing zou hebben genomen als hij van alle - in kort geding naar voren gebrachte - relevante feiten op de hoogte zou zijn geweest en volgt ook in kort geding afwijzing van de gevraagde vervangende toestemming voor de vakantie van de minderjarige met de pleegouders.

Ga naar uitspraak