ECLI:NL:RBLIM:2020:5193
Datum: 09-07-2020
Onderwerp: Ontslag en ontbinding van de arbeidsovereenkomst
Rechtsgebiedenregister: Arbeidsrecht
Wetsartikelen: Art. 7:673 lid 1 onder b, Art. 7:671c lid 2 onder b
Vindplaats: Extern
Toewijzing ontbindingsverzoek werknemer op grond van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Voor toewijzing van het verzoek van de werknemer om de werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding is ingevolge artikel 7:673 lid 1 onder b en artikel 7:671c lid 2 onder b BW ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever vereist. Hiervan is naar het oordeel van de kantonrechter sprake omdat:- de werkgever de werknemer na 20 jaren goed functioneren op 26 augustus 2019 plotsklaps confronteert met de keuze: een verbetertraject of een vertrek;- de werkgever de werknemer zodra hij niet binnen de gestelde korte termijn reageert een lijst met 42 te verbeteren aspecten toezendt;- deze lijst onder de noemer ‘verbeterplan’ presenteert, terwijl dit plan, zoals is gemotiveerd onder overweging 4.5 niet aan de vereisten die gesteld worden aan een dergelijk plan voldoet;- de werkgever het advies van de bedrijfsarts om zich in te spannen het conflict op te lossen naast zich neerlegt en een aanbod tot mediaton van de werknemer in oktober 2019 afwijst;- de werkgever de loondoorbetaling ten onrechte stop zet, terwijl, zoals achteraf is komen vast te staan, de werknemer arbeidsongeschikt is vanwege ziekte. De werkgever heeft met het stoppen van de loonbetaling een risico genomen dat dit ten onrechte zou blijken te zijn en nu dit zo is, kan dit haar worden aangerekend;- de werkgever op 23 december 2019 onnodig en ten onrechte dreigt met een ontslag op staande voet, zo de verhoudingen (nog) verder onder druk zettend.Billijke vergoeding van € 50.000,-. De werknemer is bij de berekening van de door hem verzochte billijke vergoeding van € 50.000,- er vanuit gegaan dat hij nog 60 maanden in dienst zou zijn. De werknemer heeft op het totaal aan loon over deze periode 50% van de transitievergoeding en de uitkeringen die de werknemer gedurende die periode zou ontvangen in mindering gebracht. Daarnaast is de werknemer van mening recht te hebben op € 5.000,- smartengeld. De werkgever heeft, behalve het betwisten van de drempel alvorens recht bestaat op een billijke vergoeding (de ernstige verwijtbaarheid), deze uitgangspunten waarop de werknemer de hoogte van de billijke vergoeding heeft gebaseerd, niet weersproken. Kort gezegd - de kantonrechter verwijst naar overweging 4.12 - heeft de werkgever door haar handelen de aanzet gegeven tot een verstoring van de arbeidsverhouding, welke verstoring aanleiding is geweest voor de indiening van het voorliggende verzoek. Vastgesteld kan worden dat de werknemer gedurende 20 jaren goed heeft gefunctioneerd. De beweerde verslechtering in de werkhouding van de werknemer is niet komen vast te staan, laat staan een dermate verslechtering die zou leiden tot een einde van het dienstverband op korte termijn. De werknemer heeft relatief recent een loonsverhoging en extra verlof gekregen. Kortom, aannemelijk is dat de arbeidsovereenkomst nog gedurende langere tijd zou hebben voortgeduurd. Ook is relevant dat de werknemer ziek is. Deze ziekte houdt verband met het werk. Aannemelijk is dat de situatie zal verbeteren nu de arbeidsovereenkomst op korte termijn zal worden ontbonden. Doch aannemelijk is ook dat de werknemer leed heeft ondervonden en herstel enige tijd zal duren, waardoor hij zich niet ten volle kan richten op solliciteren of het aanboren van een andere inkomensbron. Verder is relevant dat het, gelet op de leeftijd van de werknemer en de huidige economische vooruitzichten langere tijd zal duren voor de werknemer om nieuw werk te vinden. Dit alles meenemend alsook in ogenschouw nemend dat de werkgever de door Megens geformuleerde uitgangspunten voor de berekening van de billijke vergoeding niet heeft betwist acht de kantonrechter een billijke vergoeding van € 50.000,- toewijsbaar. Het gegeven dat blijkens de brief van 29 mei 2020 de omzet van de werkgever over de periode januari 2020 tot en met april 2020 is achtergebleven ten opzichte van diezelfde periode in 2019 en er in die periode in 2020 een verlies voor belasting van € 14.000,- is geleden leidt niet tot een ander oordeel. In 2019 werd er nog winst gemaakt. Nadere cijfers ter onderbouwing van het ‘habe-nichts’ verweer heeft de werkgever niet overgelegd. Hoewel de toekomstperspectieven onzeker zijn, kan er daarom niet van uitgegaan worden dat de financiële positie van de werkgever dusdanig is dat zij de vergoedingen aan de werknemer niet zal kunnen dragen. Met de overgelegde aanvraag Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van werkgelegenheid en Melding betalingsonmacht bij belastingen en premies heeft de werkgever deze financiële positie evenmin nader inzichtelijk gemaakt.