ECLI:NL:RBNHO:2020:10019
Datum: 02-12-2020
Onderwerp: Ontkenning vaderschap
Rechtsgebiedenregister: Personen- en familierecht
Vindplaats: Extern
Verzoeker verzoekt gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van zijn vader ten opzichte van de (half)zus van verzoeker (verweerster). Verweerster is binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van de ouders van verzoeker geboren, waardoor zij volgens het destijds geldende artikel 310 Boek 1 van het oude Burgerlijk Wetboek het wettige kind van de vader van verzoeker is. De vader is inmiddels overleden en pas na het overlijden van de vader is verzoeker er door de notaris op gewezen dat verweerster ook tot de vader in familierechtelijke betrekking staat. De vader is zonder achterlaten van een testament overleden, waardoor verzoeker de erfenis moet delen met verweerster. Verzoeker stelt dat hij in de hoedanigheid van afstammeling in de eerste graad van de vader gerechtigd is om dit vaderschap te ontkennen en beroept zich daarbij op de artikelen 307, 311 en 313 Boek 1 Oud BW. Naar het oordeel van de rechtbank is verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek nu ingevolge artikel 1:200 lid 1, aanhef en onder a en b, BW het vaderschap uitsluitend kan worden ontkend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan ingevolge artikel 1:200 lid 5 en lid 6 BW eveneens uitsluitend binnen de in voormeld artikel genoemde termijnen worden ingediend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Ingevolge artikel 1: 201 lid 1 BW zou verzoeker, als afstammeling van de vader, binnen een jaar na de dag van diens overlijden een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kunnen indienen, indien de vader zou zijn overleden binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van verweerster. Hiervan is echter geen sprake; de vader heeft volgens verzoeker altijd geweten dat verweerster niet zijn biologische dochter was en er is nooit contact geweest tussen de man en verweerster. De door verzoeker gemaakte vergelijking met gevallen waarin met een beroep op artikel 8 EVRM de van toepassing zijnde termijnen door de rechter terzijde werden gesteld, gaat niet op. In die gevallen werd een recht (het vaderschap) gevestigd en niet een recht (het juridisch vaderschap) ontnomen, en waren alle betrokkenen het over het vestigen van dat recht eens.