Hoge Raad 1 september 2023 Rechtbank Noord-Nederland 15 juni 2023 Gerechtshof Den Haag 14 juni 2023 Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juni 2023 Rechtbank Gelderland 16 mei 2023 Bekijk alles
ECLI:NL:RBNHO:2020:2091 Rechtbank Noord-Holland 4 maart 2020

ECLI:NL:RBNHO:2020:2091

Datum: 04-03-2020

Onderwerp: Gezagsbeëindiging

Rechtsgebiedenregister: Jeugdrecht civiel

Vindplaats: Extern

Mondelinge uitspraak in een zaak waarin de Raad heeft verzocht om de GI met de voogdij te belasten. Ouders hoeven geen examen te doen.In deze zaak is een gezagsvacuüm ontstaan nadat de moeder is overleden door zelfdoding. Moeder had van rechtswege het eenhoofdig gezag. De vader was gezamenlijk met moeder de primaire opvoeder van de twee minderjarige kinderen. De GI is kort na het overlijden van de moeder met de voogdij belast en de kinderen zijn in een pleeggezin geplaatst. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de wetgever is dat iedere ouder met het gezag dient te worden belast, tenzij het belang van de kinderen zich daartegen verzet. Daarvan is alleen sprake in een extreem geval; bijvoorbeeld indien het gezag van de overlevende ouder eerder juist bij rechterlijke beslissing was beëindigd of als de overlevende ouder al lang buiten beeld is of een zodanige leef- en gezinssituatie heeft dat de kinderen zich daar nooit aan zullen kunnen aanpassen. Anders is het uitgangspunt, op grond van artikel 1:253g van het Burgerlijk Wetboek, dat de overlevende ouder het gezag en daarmee de verzorging overneemt van de overleden ouder. Dat is vaak een heftige en traumatische gebeurtenis en de rechtbank gaat ervan uit dat veel overlevende ouders hulp nodig hebben. In dat kader kan het eventueel nodig zijn dat kinderen onder toezicht worden gesteld of tijdelijk uit huis worden geplaatst, maar altijd op basis van het beginsel dat de overlevende ouder het gezag en de verzorging overneemt. Ook van de Raad en de GI mag worden verwacht dat zij dit wettelijke uitgangspunt onderschrijven en hanteren, maar dat is in deze zaak niet het geval geweest. De Raad zit op de lijn dat onderzocht moet worden – kort gezegd – of vader het wel kan. Voor vader geldt echter wat voor alle ouders in Nederland geldt: hij hoeft geen examen te doen om aan te tonen dat hij een goede ouder is. Het is omgekeerd: alleen als blijkt dat de vader het ouderschap niet aan kan, is er reden om in afwijking van het uitgangspunt vader niet met het gezag en de verzorging te belasten. De GI is tot de conclusie gekomen dat het belang van de kinderen zich ertegen verzet om de vader met het gezag te belasten, maar de argumenten van de GI snijden geen hout. De GI heeft er vanaf het begin op ingezet dat er een snelle en stevige hechting moest komen met de pleegouders en daartoe was onthechting van vader functioneel. De pleegouders werden al kort na de plaatsing papa en mama genoemd en het contact met de vader werd beperkt tot anderhalf uur begeleid contact per twee weken. De conclusie van de GI dat vader niet kan aansluiten bij de behoefte van het oudste kind, is gebaseerd op de observaties en rapportages van de pleegmoeder. Door personeelsgebrek heeft de pleegmoeder de omgang met vader begeleid, zodat geen sprake kon zijn van onpartijdigheid. Daarmee is de GI een koers ingeslagen die recht tegenover het wettelijk uitgangpunt staat. Omdat de kinderen inmiddels tien maanden in een pleeggezin verblijven kunnen zij niet van de ene op de andere dag door vader worden verzorgd. De Raad heeft op de mondelinge behandeling voorgesteld om de vader met het gezag te belasten, en een ondertoezichtstelling uit te spreken in combinatie met een uithuisplaatsing voor zes maanden. De gevraagde uithuisplaatsing wordt afgewezen, omdat er geen twijfel meer mag bestaan dat de kinderen bij de vader horen. De rechtbank belast de vader met het gezag en spreekt een ondertoezichtstelling uit voor de duur van twaalf maanden. In gesprek tussen vader, de GI en de pleegouders zal moeten worden bekeken hoe de overgang van het pleeggezin naar de vader vorm dient te krijgen.

Ga naar uitspraak