Hoge Raad 5 april 2024 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 maart 2024 Hoge Raad 15 maart 2024 Hoge Raad 15 maart 2024 Gerechtshof Den Haag 12 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:RBOBR:2018:2238 Rechtbank Oost-Brabant 3 mei 2018

ECLI:NL:RBOBR:2018:2238

Datum: 03-05-2018

Onderwerp: Schadevergoeding via rekest?

Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht, Arbeidsrecht

Vindplaats: Avdr.nl



De door de werknemer gevorderde verklaring voor recht, dat het aan haar verleende ontslag op staande voet in strijd met artikel 7:671 BW heeft plaatsgevonden en daarom niet rechtsgeldig is, wordt afgewezen. Er dient een eindafrekening plaats te vinden per de datum van het ontslag. Het beroep van de werkgever op verrekening van de bedragen waarop de werknemer nog recht heeft met de gefixeerde schadevergoeding faalt. De werkgever doet pas in het verweerschrift een beroep op verrekening, terwijl op dat moment de vervaltermijn van twee maanden al ruimschoots was verstreken. In de ontslagbrief is geen verrekeningsverklaring opgenomen.
Verder wordt de werkgever niet-ontvankelijk verklaard in haar zelfstandig tegenverzoek tot schadevergoeding wegens wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Het zelfstandig verzoek is gebaseerd op precies hetzelfde feitencomplex als dat waarop het ontslag op staande voet is gebaseerd en staat in direct verband met de reden voor het einde van de arbeidsovereenkomst. De dringende reden valt geheel samen met de gestelde wanprestatie. Voor een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet en de eventueel daaraan gekoppelde vergoedingen geldt een vervaltermijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 juncto artikel 7:677 BW). Dit strookt ook met de bedoeling van de wetgever bij de invoering van de vervaltermijn. Door de vervaltermijn van artikel 7:686a BW wordt de periode van onzekerheid over het al dan niet voortduren van de arbeidsovereenkomst, over het mogelijke herstel van de arbeidsovereenkomst of over het verschuldigd zijn en de hoogte van een vergoeding, in eerste aanleg, juist zo kort mogelijk gehouden (Kamerstukken II, 2013/14, 33818, nr.3). Ook al vordert de werkgever in dit onderdeel van haar vordering niet de vergoeding wegens onregelmatige opzegging, dan nog heeft te gelden dat het verzoek van de werkgever samenhangt met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en daarom in deze procedure op grond van artikel 7:686a, derde lid, BW als verzoekschrift kan worden ingediend. Het toestaan van een vordering als deze die geheel gegrond is op dezelfde feiten en omstandigheden als de dringende reden, zou de vervaltermijn van twee maanden immers tot een dode letter maken.

Ga naar uitspraak
Spreker(s)

mr. Tijn van Osch

voormalig raadsheer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , thans raadsheer-plaatsvervanger, langjarig voorzitter en plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden en nu plv. voorzitter van het Hof van Discipline