Huurecht. Vordering van één van de twee (contractuele) huurders tot vaststelling van de einde van zijn verplichtingen jegens verhuurder, na eerder vergeefse opzegging. Nu verhuurder niet instemt met die opzegging en de andere huurder de huur en het gebruik van het gehuurde voortzet, is de vordering vanwege de hoofdelijke verbondenheid tussen de huurders niet toewijsbaar. Niet gesteld dat die afwijzing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten.
Spreker(s)
Uitspraken met hetzelfde onderwerp:
-
Medehuur
- Hoge Raad 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1157)
- Rechtbank Amsterdam 25 maart 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:1348)
- Rechtbank Amsterdam 15 december 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:7270)
- Rechtbank Midden-Nederland 16 oktober 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4541)
- Gerechtshof Den Haag 17 september 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2799)
-
Gerechtshof Amsterdam 22 december 2020 | Medehuur
- Gerechtshof Amsterdam 22 december 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:3593)
-
Huurprijzenrecht
- Hoge Raad 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:657)
Aanmelden | Rechtbank Overijssel 14 februari 2017
Rechtsgebiedenregister: Huurrecht
Beschikt u al over een AvdR account?
Nieuw bij avdr.nl? Maak een account aan