Hoge Raad 12 maart 2024 Rechtbank Oost-Brabant 20 februari 2024 Rechtbank Midden-Nederland 13 februari 2024 Hoge Raad 13 februari 2024 Gerechtshof Den Haag 12 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2020:192 Hoge Raad 4 februari 2020

ECLI:NL:HR:2020:192

Datum: 04-02-2020

Onderwerp: Exces onvoldoende gemotiveerd

Overige onderwerpen: Noodweer, Noodweer, Ogenblikkelijke aanranding

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern



Poging doodslag te Groningen door met mes in hals van huisgenoot te snijden, nadat broer van verdachte ’s nachts met deze persoon in gevecht is geweest, art. 287 Sr. 1. Noodweer. Was op moment van bewezenverklaard handelen sprake van onmiddellijk dreigende aanranding van verdachte door aangever? 2. Noodweerexces. ’s Hof oordeel dat beroep op noodweerexces afstuit op omstandigheid dat t.t.v. snijden met mes geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, toereikend gemotiveerd?
Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. eisen aan “ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding” voor geslaagd beroep op noodweer en vereisten voor geslaagd beroep op noodweerexces. Hof heeft vastgesteld dat, nadat gevecht met aangever was beëindigd en verdachte met zijn broer aangever naar de grond had gewerkt, verdachte aangever onder controle hield met mes, dat hij wist dat aangever reeds gewond was, dat aangever geen wapen bij zich had en niet agressief was en dat aangever bewegingen maakte waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”, waarna verdachte hals van aangever opensneed. ’s Hofs hierop gebaseerde oordeel dat t.t.v. bewezenverklaarde gedraging geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf van verdachte of van zijn broer, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Ad 2. Hof heeft - met overweging dat het “in het voorgaande eveneens grond [vindt] te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces” - kennelijk geoordeeld dat beroep op noodweerexces afstuit op omstandigheid dat t.t.v. bewezenverklaarde gedraging van verdachte geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf van verdachte of van zijn broer. Hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals door verdediging is aangevoerd, voorafgaand aan die bewezenverklaarde gedraging (tijdens gevecht tussen aangever en broer van verdachte waarin ook verdachte zich mengde) sprake was van wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, en zo dat het geval was, of bewezenverklaarde gedraging van verdachte onmiddellijk gevolg was van hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. ’s Hofs oordeel is daarom ontoereikend gemotiveerd.
Volgt vernietiging en terugwijzing.

Ga naar uitspraak