ECLI:NL:HR:1997:ZC2389
Datum: 06-06-1997
Uitspraak naam: Van Bommel/Ruijgrok
Onderwerp: Afwijken van aanvullend recht bij de ontbinding van een huurovereenkomst
Overige onderwerpen: Eigen risico van opschorting, Mededeling dat en waarom wordt opschort vereist, Mededeling dat en waarom wordt opschort vereist, Opschorting, Opschorting, Van Mierlo -OGP , vervolg Evenwel kan onder omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld da t en o, Voorwaarden voor ontbinding van wederkerige overeenkomst. Verhouding tussen hoofdregel en tenzij-bepaling. Rechtspraak
Rechtsgebiedenregister: Verbintenissenrecht, Burgerlijk procesrecht
Vindplaats: Avdr.nl
Huurovereenkomst woning. Opschortingsrecht art. 6:262 BW huurder in geval van gebreken. Ingebrekestelling bij door huurder op art. 6:265 BW geënte procedure tot ontbinding?Behoudens het geval de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te gaan, bestaat de bevoegdheid van de huurder tot ontbinding uitsluitend voor wat betreft de periode nadat hij de verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. Bij het ontbreken van een dergelijke mededeling kan de huurder zich wat betreft zijn betalingsverplichtingen ook niet beroepen op het opschortingsrecht van art. 6:262 BW. Indien er een gebrek ontstaat tijdens de huurovereenkomst, dan geeft dit gebrek, aangenomen dat het ernstig genoeg is, de bevoegdheid tot ontbinding. Een ingebrekestelling is in dat geval niet vereist omdat door het enkele ontstaan van een gebrek het voor de verhuurder (tijdelijk) onmogelijk is om aan zijn verplichtingen te voldoen, zodat op grond van art. 6:265 lid 2 BW de bevoegdheid tot ontbinding zonder ingebrekestelling bestaat.