Simone Berghuis
juridisch medewerker Stichting Vrouwenrechtswinkel Maastricht, student Maastricht University
Het komt regelmatig voor dat werknemers één of meerdere opleidingen moeten volgen om hun functie te verkrijgen of te behouden. Voor sommige beroepen, zoals in de zorg of de advocatuur, gaat het zelfs om opleidingen die wettelijk verplicht zijn. De vraag wie de bijkomende studiekosten moet dragen, zorgt al jarenlang voor discussie. Werkgevers willen vaak voorkomen dat hun investering verloren gaat wanneer een werknemer voortijdig vertrekt, terwijl werknemers vinden dat noodzakelijke scholing onderdeel van goed werkgeverschap is.
Om aan die discussie een eind te maken is in augustus 2022 artikel 7:611a BW ingevoerd. Deze bepaling is gebaseerd op de Europese Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Uit dit artikel volgt dat werkgever zijn werknemer in staat dient te stellen scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Werkgevers zullen dus de studiekosten voor verplichte opleidingen moeten dragen. Het studiekostenbeding, wat vaak opgenomen werd in arbeidsovereenkomsten, leek naar aanleiding van dit artikel dus niet langer toegestaan.
Een studiekostenbeding houdt kort gezegd in dat de werknemer de kosten van een opleiding moet terugbetalen als hij de opleiding niet afrondt of binnen een bepaalde periode uit dienst treedt. Hoewel artikel 7:611a BW vanaf 2022 al duidelijk maakte dat dit niet langer rechtsgeldig is bij verplichte opleidingen, bleef er veel onduidelijkheid bestaan over de precieze reikwijdte van deze regeling. Lagere rechters deden wel uitspraken over specifieke gevallen, maar een duidelijke lijn ontbrak.
Een belangrijk voorbeeld waar veel discussie over bleef bestaan is de Beroepsopleiding Advocaten (BA). Deze opleiding is voor iedere advocaat-stagiaire verplicht om als volwaardig advocaat op het tableau te worden ingeschreven. Toch namen veel advocatenkantoren in hun arbeidsovereenkomsten nog altijd een studiekostenbeding op. Het bleef daarmee onzeker of zulke afspraken rechtsgeldig waren, of dat zij strijdig waren met artikel 7:611a BW. Deze onzekerheid is inmiddels weggenomen door de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft een belangrijke prejudiciële beslissing genomen betrekking tot de geldigheid van een studiekostenbeding in relatie tot de Beroepsopleiding Advocatuur. De kern van de zaak betrof de vraag of zo’n beding nietig is op grond van artikel 7:611a lid 4 BW. De aanleiding was een geschil tussen een advocaat-stagiaire en haar werkgever, waarbij de werkgever terugbetaling eiste van studiekosten nadat de werkneemster medio 2023 op staande voet was ontslagen.
Het gerechtshof Den Haag had de Hoge Raad twee centrale vragen voorgelegd. Ten eerste, of de Beroepsopleiding Advocatuur kan worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van advocaat-stagiaire in de zin van artikel 7:611a lid 1 BW. Ten tweede, indien dit het geval is, of de werkgever deze opleiding dan kosteloos moet aanbieden op grond van artikel 7:611a lid 2 BW.
De Hoge Raad beantwoordde beide vragen bevestigend. Ten aanzien van de eerste vraag oordeelde de Hoge Raad dat de Beroepsopleiding Advocatuur als noodzakelijke scholing moet worden aangemerkt. Hoewel er argumenten zijn om de opleiding te zien als een startkwalificatie—een vereiste waaraan bij de aanvang van het werk al moet zijn voldaan—krijgt de opvatting de voorkeur dat het een opleiding tijdens het werk (training on the job) betreft. Dit wordt ondersteund door het feit dat de advocaat-stagiaire tijdens de opleiding al is ingeschreven als advocaat, als zodanig werkzaamheden verricht en daarvoor wordt beloond. Dit standpunt sluit bovendien beter aan bij de bescherming van werknemers zoals die is beoogd in artikel 7:611a BW en de Europese Richtlijn.
Met betrekking tot de tweede vraag stelde de Hoge Raad vast dat de uitleg van artikel 7:611a BW in overeenstemming moet zijn met de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (EU 2019/1152). Artikel 13 van deze Richtlijn vereist dat wanneer een werkgever op grond van nationaal recht verplicht is een opleiding te verstrekken om het werk uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden. De Hoge Raad concludeert dat de verplichting in artikel 7:611a lid 1 BW om noodzakelijke scholing aan te bieden, een dergelijke wettelijke verplichting inhoudt. Hieruit volgt dat iedere opleiding die onder lid 1 valt, op grond van lid 2 kosteloos moet worden aangeboden. Dit betekent dat alle kosten die de werknemer maakt in verband met het volgen van deze scholing, zoals lesgelden, lesmaterialen, examengelden, reiskosten en ander studiemateriaal, voor rekening van de werkgever komen.
Het directe gevolg van deze conclusie is dat het studiekostenbeding in dit soort gevallen nietig is. Artikel 7:611a lid 4 BW bepaalt expliciet dat een beding dat de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 verhaalt op de werknemer, nietig is. Deze nietigheid geldt ongeacht de omstandigheden, zoals het met goed of slecht gevolg afronden van de opleiding, of het tussentijds beëindigen van de arbeidsovereenkomst door de werknemer. Maatwerk in de vorm van afwijkende afspraken is op grond van lid 4 dan ook niet mogelijk.
De Hoge Raad gaf tot slot duidelijkheid, op verzoek van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), over de kosten voor permanente educatie (PE-punten). Aangezien het behalen van de verplichte opleidingspunten (art. 4.4 Voda) noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep van advocaat, vallen ook deze kosten onder de scholingsverplichting van artikel 7:611a lid 1 en lid 2 BW. Werkgevers moeten hun in dienst zijnde advocaten in staat stellen deze punten te behalen, waarbij de kosten voor rekening van de werkgever komen, en afwijking hiervan is niet toegestaan op grond van lid 4.
Met de uitspraak van de Hoge Raad is de discussie over studiekosten eindelijk beslecht: verplichte scholing, zoals de Beroepsopleiding Advocatuur en het behalen van PE-punten, moet volledig door de werkgever worden betaald. Studiekostenbedingen zijn in zulke gevallen van de baan. De boodschap is duidelijk — noodzakelijke scholing hoort bij goed werkgeverschap, en investeren in kennis mag niet worden afgewenteld op de werknemer.