Conclusie A-G: schriftelijksvereiste aanzegplicht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terzijde te stellen

In deze zaak staat de vraag centraal of een werknemer recht heeft op de aanzegvergoeding, omdat zijn werkgever hem niet schriftelijk, maar mondeling heeft aangezegd. De werknemer ondervond van deze mondelinge aanzegging geen nadeel. De werkgever meent dan ook dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij de aanzegvergoeding moet betalen. De kantonrechter volgde het standpunt van de werkgever, het hof dat van de werknemer. In deze uitgebreide conclusie staat A-G De Bock in cassatie stil bij de achtergrond van de invoering van de aanzegplicht, de wettekst, de parlementaire geschiedenis, en de opvattingen hierover in literatuur en lagere rechtspraak. Zij maakt hieruit op dat de wetgever vanuit de beschermingsgedachte weloverwogen heeft gekozen voor een (dwingend rechtelijk) schriftelijkheidsvereiste bij de aanzegplicht. Gelet op de terughoudendheid die moet worden betracht bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, komt A-G De Bock tot de conclusie dat het schriftelijkheidsvereiste van de aanzegplicht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terzijde kan worden gesteld met een beroep op de redelijkheid en billijkheid. In deze zaak zijn van dergelijke omstandigheden geen sprake, aldus de A-G.



Jurisprudentie

Parket bij de Hoge Raad 1 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:418