Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2024 Hoge Raad 8 maart 2024 Rechtbank Midden-Nederland 6 maart 2024 Hoge Raad 16 februari 2024 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:PHR:2019:1056 Hoge Raad 16 december 2019

ECLI:NL:PHR:2019:1056

Datum: 16-12-2019

Onderwerp: Inkomensafhankelijke Combinatiekorting en co-ouderschap

Rechtsgebiedenregister: Personen- en familierecht

Vindplaats: Extern

A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) voor co-ouders en over de toepassing van het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende en zijn ex-partner hebben een dochter die is ingeschreven op het woonadres van de moeder. De dochter verblijft in perioden van 14 dagen in de ene week vier dagen en in de andere week twee dagen bij belanghebbende, steeds met inbegrip van een wisseldag. In de aangifte IB/PVV 2015 verzoekt belanghebbende om toepassing van de iack. De Inspecteur meent dat belanghebbende geen recht heeft op de iack, omdat belanghebbendes dochter niet doorgaans ten minste 3 gehele dagen per week bij belanghebbende verblijft. De Rechtbank was het niet met de Inspecteur eens dat belanghebbende geen recht had op de iack, het Hof wel. Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. In de eerste plaats is in cassatie in geschil of belanghebbende voldoet aan de in artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) gestelde eis dat zijn dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in het huishouden van haar beide ouders heeft verbleven en derhalve tegelijkertijd tot het huishouden van haar beide ouders heeft behoord. A-G Niessen merkt op dat het criterium van artikel 44b URIB 2001 is gebaseerd op de arresten HR BNB 1999/8 (ECLI:NL:HR:1998:AA2574) en HR BNB 2002/7 (ECLI:NL:HR:2001:AD5044). Derhalve moet zijns inziens van het in die arresten neergelegde criterium worden uitgegaan. Dat criterium houdt, aldus de A-G, in dat een kind kan worden beschouwd als tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders te behoren ingeval het in – vrijwel – gelijke mate in de huishoudens van beide ouders verblijft (de verblijfseis). Daarvan is sprake als een kind doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week in elk van beide huishoudens verblijft (het kwantitatieve criterium). Wanneer het kwantitatieve criterium per week moet worden beoordeeld, voldoet belanghebbende niet aan het criterium. De A-G is echter van mening dat, gelet op de civielrechtelijke wetgeving en de maatschappelijke ontwikkelingen, het kwantitatieve criterium niet meer zo strikt moet worden toegepast. De A-G betoogt dat ook per twee weken mag worden getoetst of aan de verblijfseis is voldaan.Bij toepassing van het criterium per week kunnen ouders zich, volgens de A-G, ten opzichte van andere ouders ongelijk behandeld voelen. Hij verduidelijkt dit aan de hand van het volgende voorbeeld. Ingeval een kind om de 3,5 dag per week verblijft bij de ouder op wiens woonadres het niet staat ingeschreven, behoort het wél tot het huishouden van die ouder. Wanneer het kind echter de ene week 5 dagen bij die ouder verblijft en de andere week 2 dagen, is dat niet het geval, terwijl het kind - over twee weken bezien - in beide gevallen 7 dagen bij die ouder heeft verbleven. Volgens de A-G vereist de ratio van de iack een dergelijk onderscheid echter niet. Verder is een strenge interpretatie van het kwantitatieve criterium naar mening van de A-G niet meer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.De A-G betoogt dat het criterium aldus moet worden verstaan dat niet mag worden gerekend met een jaarlijks gemiddelde, maar dat het verblijfschema van het kind bestendig en regelmatig moet zijn. In belanghebbendes geval wordt voldaan aan de verblijfseis en is het verblijfschema regelmatig en bestendig, aldus de A-G, zodat belanghebbendes dochter tot zijn huishouden heeft behoord. De eerste klacht van belanghebbende slaagt. Ten tweede stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Uit de vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende bij de aanslagregeling voor het jaar 2016 contact heeft gehad met de Inspecteur. Aan belanghebbende is gevraagd of het verblijfschema van zijn dochter was gewijzigd ten opzichte van 2015, welke vraag hij ontkennend heeft beantwoord. Vervolgens heeft belanghebbende op verzoek van de Inspecteur de uitspraak van de Rechtbank aan de Inspecteur toegestuurd, die daarna de aanslag IB/PVV 2016 heeft vastgesteld met toepassing van de iack. Het Hof oordeelde dat geen sprake was van in rechte te honoreren vertrouwen omdat de gedragingen van de Inspecteur met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 pas plaatsvonden op het moment dat al over de onderhavige aanslag werd geprocedeerd. De A-G merkt op dat het zijns inziens mogelijk is dat een beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van een nog niet onherroepelijk vaststaande aanslag over een eerder jaar slaagt, wanneer de Inspecteur in een later jaar terugkomt van een door hem bij de aanslag over dat eerdere jaar ingenomen standpunt en weloverwogen alsnog een voor de belastingplichtige positief standpunt inneemt. Dat leidt hij af uit het arrest HR BNB 2003/184 (ECLI:NL:HR:2002:AE1116). Het Hof heeft belanghebbende volgens de A-G kennelijk gevolgd in zijn stelling dat de Inspecteur voor het jaar 2016 bewust het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht had op de iack. De A-G betoogt dat belanghebbende er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de Inspecteur van zijn standpunt was teruggekomen en alsnog een voor belanghebbende positief standpunt had ingenomen dat de iack in belanghebbendes geval – ook voor het jaar 2015 – zou worden toegepast. De tweede klacht slaagt. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond moet worden verklaard.

Ga naar uitspraak