Rechtbank Den Haag 22 maart 2024 Rechtbank Oost-Brabant 6 maart 2024 Rechtbank Gelderland 6 maart 2024 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2024 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 februari 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:PHR:2023:1201 Parket bij de Hoge Raad 22 december 2023

ECLI:NL:PHR:2023:1201

Datum: 22-12-2023

Onderwerp: Erfbelasting en biologisch kind

Rechtsgebiedenregister: Erfrecht

Vindplaats: Avdr.nl


Successiewet; het begrip ‘kind’ in art. 32(1)4°(c) SW en het begrip ‘afstammeling’ in art. 24(1) SW; uitleg van art. 2(3)i AWR; is het kind dat family life heeft met de biologische vader, maar met wie geen familierechtelijke rechtsbetrekking in juridische zin bestaat, een kind en afstammeling van die vader? Art. 1 EP in samenhang met artt. 8 en 14 EVRM.

Belanghebbende is een van de erfgenamen van de in 2017 overleden erflater. Erflater was de biologische vader van belanghebbende, met wie belanghebbende family life had, maar was niet de juridische vader als bedoeld in art. 1:199 BW van belanghebbende.

Vanwege de verkrijging in de nalatenschap van erflater is aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar het derdentarief (tariefgroep II van art. 24(1) SW). Daarbij is de erfbelastingvrijstelling voor overige verkrijgers (art. 32(1)4°(f) SW) toegepast. Het geschil in cassatie spitst zich toe op de vragen of (i) belanghebbende voor de toepassing van de SW een kind is van erflater, zodat hij voor de verkrijging krachtens erfrecht van erflater recht heeft op de ‘kindvrijstelling’ van art. 32(1)4°(c) SW en of (ii) belanghebbende voor de toepassing van de SW een afstammeling is van erflater, zodat het lagere tarief van tariefgroep I van art. 24(1) SW van toepassing is op diens verkrijging. De Rechtbank heeft beide vragen ontkennend beantwoord, het Hof bevestigend. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel van het Hof dat ter zake van de onderhavige erfrechtelijke verkrijging de kindvrijstelling en de voor kinderen geldende tariefgroep I van toepassing zijn. Volgens het cassatiemiddel moeten de begrippen ‘kind’ en ‘afstammeling’ worden uitgelegd volgens het civiele recht, en is aldus bepalend of tussen de erflater en belanghebbende een familierechtelijke betrekking bestond. Dat is hier niet het geval.

A-G Ettema komt tot de conclusie dat belanghebbende op grond van art. 32(1)4°(c) SW en art. 24(1) SW niet kan worden beschouwd als kind respectievelijk afstammeling van erflater. De SW kent niet een eigen definitie van het begrip ‘kind’, zodat aansluiting moet worden gezocht bij de definitie die daaraan in art. 2(3)i AWR wordt gegeven. Volgens die definitie gaat het erom of belanghebbende een eerstegraads bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn is. Het begrip bloedverwant moet worden uitgelegd volgens de betekenis die daaraan in het civiele recht wordt gegeven. Het gaat hier om het bestaan van een familierechtelijke betrekking als bedoeld in art. 1:197 BW. Omdat in casu geen familierechtelijke betrekking bestond tussen erflater en belanghebbende, is belanghebbende dus ook geen kind voor de SW. Voor het begrip ‘afstammelingen’ moet volgens de A-G eveneens worden aangesloten bij het civiele recht.

Vervolgens gaat A-G Ettema in op de door belanghebbende voor het Hof gestelde inbreuk op art. 8 EVRM (family life) en het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Zij beoordeelt het beroep van belanghebbende op basis van art. 1 EP in samenhang met artt. 14 en 8 EVRM.

A-G Ettema komt tot de conclusie dat het hoger belasten van een verkrijging door een kind dat geen familierechtelijke betrekking maar wel family life heeft met zijn ouder, dan de verkrijging door een kind dat wel in familierechtelijke betrekking tot zijn ouder staat, discriminatoir is, maar dat die inmenging in het algemeen gerechtvaardigd is omdat de wetgever voor het belastingbrede kindbegrip in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de volgens het civiele recht te bepalen ‘familierechtelijke betrekking’.

Ten aanzien van de specifieke situatie van belanghebbende komt A-G Ettema evenwel tot de conclusie dat op basis van art. 1 EP, in samenhang art. 14 EVRM (en art. 8 EVRM), belanghebbende – gelet op de omstandigheden van het geval – dient te worden behandeld als kind en afstammeling voor de SW. Zij betrekt in die beoordeling de rechtspraak van het EHRM. In aanmerking nemende de specifieke situatie van belanghebbende, waarin family life bestond met de erflater, die belanghebbende ook had willen erkennen als kind, maar waarbij die erkenning door een feitelijke en juridische samenloop van omstandigheden (waar belanghebbende geen invloed op had en waar belanghebbende volgens A-G Ettema evenmin voor verantwoordelijk kan worden gehouden) niet heeft plaatsgevonden, heeft de omstandigheid dat belanghebbende voor de SW als derde en niet als kind wordt aangemerkt bij inachtneming van de rechten die voortvloeien uit art. 8 EVRM een discriminerend effect voor de eigendomsgrondrechtelijke positie van belanghebbende. De voor die inbreuk door de Staatssecretaris aangevoerde rechtvaardiging, gebaseerd op budgettaire overwegingen, is in de ogen van A-G Ettema volstrekt niet toereikend.

Hoewel het middel van de Staatssecretaris dus terecht is voorgesteld, leidt dit niet tot cassatie, omdat het oordeel van het Hof – zij het op andere gronden – in stand kan blijven.

Ga naar uitspraak
Spreker(s)

prof. mr. Freek Schols

hoogleraar Radboud Universiteit privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht