Centrale Raad van Beroep 10 januari 2024 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2023. Raad van State 29 november 2023 Raad van State 29 november 2023 Raad van State 15 november 2023 Bekijk alles
ECLI:NL:RBDHA:2020:11785 Rechtbank Den Haag 24 november 2020

ECLI:NL:RBDHA:2020:11785

Datum: 24-11-2020

Onderwerp: EU burgers

Rechtsgebiedenregister: Vreemdelingenrecht

Vindplaats: Avdr.nl

Eiseres is op 9 september 2013 op grond van artikel 20 van het VWEU in het bezit gesteld van een EU-verblijfsdocument met de aantekening ‘Familielid van een burger van de Unie’. In februari 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat het verblijfsrecht van eiseres volgens verweerder tijdelijk van aard is. Volgens verweerder ziet haar verblijfsrecht niet op haar rechten maar op de rechten van haar kind. Het doel is immers het faciliteren dat het Nederlandse kind van eiseres de EU niet hoeft te verlaten. In geschil is de vraag of een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU inderdaad tijdelijk van aard is en dus niet onder de werking van Richtlijn 2003/109/EU valt. Volgens de rechtbank is deze vraag niet zonder redelijke twijfel te beantwoorden. In de arresten van het HvJEU en de daarbij behorende conclusies van de advocaat-generaal heeft de rechtbank aanwijzingen gevonden dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU niet tijdelijk van aard is. Volgens de rechtbank is het onduidelijk of bepalend is dat een verblijfsrecht op een op voorhand specifieke datum in de toekomst zal eindigen en/of dat gekeken moet worden naar de bedoeling van de derdelander. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de volgende vragen te stellen: 1. Behoort het tot de bevoegdheid van de lidstaten om te bepalen of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU op zichzelf tijdelijk of niet-tijdelijk van aard is of dient dit Unierechtelijk te worden ingevuld? 2. Indien unierechtelijke uitlegging van toepassing is, bestaat er bij de toepassing van Richtlijn 2003/109/EG onderscheid tussen de verschillende afhankelijke verblijfsrechten die aan derdelanders toekomen op grond van het Unierecht, waaronder het afhankelijke verblijfsrecht dat wordt toegekend aan een familielid van een burger van de Unie op grond van de Verblijfsrichtlijn en het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU? 3. Is het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, dat naar zijn aard afhankelijk is van het bestaan tussen een afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander en de Unieburger en dus eindig is, tijdelijk van aard? 4. Indien het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU tijdelijk van aard is, moet artikel 3, tweede lid, onder e, van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat die in de weg staat aan een nationale regeling die slechts nationaalrechtelijke verblijfsvergunningen uitsluit van het verkrijgen van een status als langdurig ingezetene zoals bedoeld in de Richtlijn?

Ga naar uitspraak
Spreker(s)

mr. dr. Aniel Pahladsingh

senior jurist Ministerie van SZW EU recht en Internationaal recht