Nederlandse cassatieprocedure niet strijdig met artikel 14, lid 5 IVBPR

Artikel 14, lid 5 IVBPR garandeert dat eenieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld, de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw kan doen beoordelen door een hoger rechtscollege. In deze zaak was de vraag aan de orde of het Nederlandse cassatiestelsel aan deze eis voldoet. Uiteraard kennen we de zaak in eerste aanleg bij de rechtbank en de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof, maar hoe om te gaan met een veroordeling in hoger beroep na een vrijspraak in eerste aanleg? In die gevallen kennen we het cassatieberoep bij de Hoge Raad, maar de Hoge Raad is geen feitenrechter en er vindt dus geen feitelijke herbeoordeling plaats. Daarbij blijkt uit de praktijk dat veel cassatieberoepen bij de Hoge Raad sneuvelen op grond van artikel 80a of artikel 81 Wet RO. Het VN-Mensenrechtencomité heeft in september 2022 een zienswijze uitgebracht met betrekking tot dit onderwerp. In de onderhavige zaak overweegt de Hoge Raad dat hij uit deze zienswijze begrijpt dat de verkorte motivering van artikel 80a Wet RO/artikel 81 Wet RO niet strookt met hetgeen bepaald in artikel 14, lid 5 IVBPR, maar dat de Nederlandse cassatieprocedure als zodanig niet in strijd is met artikel 14, lid 5 IVBPR. De Hoge Raad is voorts van oordeel dat ook de verkorte motivering niet in strijd is met artikel 14, lid 5 IVBPR, maar dat hij wel aanleiding ziet om in voorkomende gevallen het cassatieberoep vaker af te doen met een meer toegesneden motivering.



Jurisprudentie

Hoge Raad 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40