ECLI:NL:CRVB:2021:1404
Datum: 10-06-2021
Onderwerp: Vaststelling feiten
Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht
Vindplaats: Extern
Zoals de rechtbank heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak dat het feit dat in de door appellant gehuurde woning/chalet een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling rechtvaardigt dat appellant (mede-)eigenaar van die kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan ook hem ten goede is gekomen. Ook het gerechtshof heeft het in het arrest van 30 oktober 2018 aannemelijk geacht dat er in het door appellant gehuurde chalet een geslaagde oogst is geweest en dat appellant daadwerkelijk een opbrengst uit deze oogst heeft ontvangen. De Raad heeft geen reden om daar anders over te oordelen. Het Uwv en de rechtbank zijn er dus terecht vanuit gegaan dat appellant inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij. Anders dan de rechtbank acht de Raad het van betekenis dat het gerechtshof in hoger beroep de ontnemingsvordering op een lager bedrag heeft geschat. Vast staat dat het gerechtshof heeft geoordeeld over dezelfde feiten als die ten grondslag liggen aan het in deze zaak bestreden besluit. Het gerechtshof heeft dit bedrag gemotiveerd op € 1.000,- geschat. De matiging van het ontnemingsbedrag is gebaseerd op een waardering van het bewijs en van de feiten door het gerechtshof in de strafrechtelijke procedure en is niet het gevolg van bijvoorbeeld een matiging op grond van persoonlijke (financiële) omstandigheden. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom het oordeel van het gerechtshof over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist is. De Raad ziet in deze zaak geen reden om van het oordeel van het gerechtshof af te wijken. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak – en dus de genoten inkomsten over de periode van 1 november 2015 tot en met 4 mei 2015 – op € 1.000,- moet worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De aard van het vastgestelde gebrek leent zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep.