Rechtbank Rotterdam 1 maart 2024 Centrale Raad van Beroep 10 januari 2024 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2023. Centrale Raad van Beroep 13 december 2023 Hoge Raad 1 december 2023 Bekijk alles
ECLI:NL:CRVB:2021:1846 Centrale Raad van Beroep 21 juli 2021

ECLI:NL:CRVB:2021:1846

Datum: 21-07-2021

Onderwerp: Wat is terugvordering?

Rechtsgebiedenregister: Sociaal-zekerheidsrecht

Vindplaats: Extern

Met zijn uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, is de Raad teruggekomen van zijn vaste rechtspraak tot dan toe, waaruit volgde dat de bestuursrechter gehouden is te beoordelen of een bezwaarschrift tijdig (of verschoonbaar te laat) is ingediend en in verband daarmee terecht door het bestuursorgaan ontvankelijk is geacht. Gelet op de genoemde uitspraak moet inmiddels tot het oordeel worden gekomen dat de rechtbank daarmee, bij de huidige stand van het recht, buiten de omvang van het geding is getreden en dat zij het bezwaar niet alsnog niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Het subisidaire betoog van appellant behoeft daarom geen bespreking. De Raad stelt voorop dat, anders dan appellant heeft betoogd, met de op Mijn DUO geplaatste berichten waarbij de studiefinanciering van appellant is herzien, onmiskenbaar rechtsgevolg is beoogd. Niet alleen bevatten de berichten de mededeling dat het recht op studiefinanciering is gewijzigd, maar ook de verlaging van de toegekende bedragen ten opzichte van de aanvankelijke toekenning is daarin opgenomen. Dat betekent dat deze berichten moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb. Dat het bedrag dat als gevolg van de herziening wordt teruggevorderd in een ander besluit is neergelegd, doet hieraan niets af. Omdat een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aannemelijk maken dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 voor toekenning van een uitwonendenbeurs zijn opgenomen. Met de onderzoeksbevindingen heeft de minister aan die bewijslast voldaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de controleurs op de kamer die als de kamer van appellant is getoond in het geheel geen tot hem te herleiden spullen hebben aangetroffen. De door appellant gegeven verklaring is niet geloofwaardig.1 De minister behoefde, anders dan door appellant is gesteld, geen aanleiding te zien om nader onderzoek te doen (in de buurt en/of op het ouderlijk adres). Het huisbezoek had immers voldoende informatie opgeleverd en de resultaten waren ook voldoende als grondslag voor de herziening.2 Dit betekent dat het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de herziening, ongegrond moet worden verklaard.

Ga naar uitspraak