Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2020:1523 Hoge Raad 29 september 2020

ECLI:NL:HR:2020:1523

Datum: 29-09-2020

Onderwerp: Ontnemingsprocedure | vermoeden van onschuld

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Avdr.nl

Profijtontneming, w.v.v. uit deelnemen aan criminele organisatie die zich bezighield met het op grote schaal verkopen en afleveren van softdrugs. Onschuldpresumptie bij ontneming uit andere/soortgelijke feiten ex art. 36e.2 (oud) Sr. In strafzaak is o.m. bewezenverklaard dat betrokkene in periode 19-7-2012 tot en met 27-11-2012 zich schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan organisatie die tot oogmerk heeft plegen van misdrijven. Hof heeft kennelijk geoordeeld dat “voldoende aanwijzingen” bestaan dat betrokkene ook voorafgaand aan die periode in 2011 en 2012 heeft deelgenomen aan criminele organisatie, waarbij die deelneming kan worden aangemerkt als ander strafbaar feit ex art. 36e.2 Sr en v.zv. het gaat om periode voor 1-7-2011, als soortgelijk feit a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr. Op ontnemingsprocedure is art. 6.1 EVRM van toepassing. Dat betekent o.m. dat ook in ontnemingsprocedure (mede in art. 6.2 EVRM gewaarborgde) recht van persoon om voor onschuldig te worden gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, dient te worden gerespecteerd (vgl. ECLI:NL:HR:1995:ZD0312 en EHRM nr. 41087/98). HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BK3424 m.b.t. karakter van en bewijsrechtelijke regels in ontnemingsprocedure. Art. 6 EVRM staat er daarbij niet aan in de weg dat rechter in ontnemingsprocedure gebruik maakt van bewijsrechtelijke vermoedens en dat bewijslast t.z.v. schatting van w.v.v. op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen OM en betrokkene (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AE1182). O.g.v. art. 36e.2 Sr kan ontnemingsmaatregel mede betrekking hebben op voordeel dat betrokkene heeft verkregen door middel van of uit baten van andere strafbare feiten waaromtrent “voldoende aanwijzingen” bestaan dat deze door betrokkene zijn begaan. Indien rechter in ontnemingsprocedure oordeelt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat betrokkene andere strafbare feiten a.b.i. art. 36e.2 Sr heeft begaan, dient (totstandkoming van) dat oordeel binnen hiervoor bedoelde eigen kader voor bewijs in ontnemingsprocedure in overeenstemming te zijn met onschuldpresumptie. In art. 36e.2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door betrokkene zijn begaan. Tevens behoort betrokkene gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan. O.g.v. (vaststellingen in) bewijsvoering heeft hof geoordeeld dat betrokkene, die in 2011 en 2012 inkomsten genoot uit coffeeshop, ook in die periode betrokken is geweest bij ruimschoots en structureel overtreden van gedoogvoorwaarden. Gelet hierop en in het licht van wat hiervoor is overwogen, getuigt ’s hofs daarin besloten liggende oordeel dat sprake is van “voldoende aanwijzingen” a.b.i. art. 36e.2 Sr van deelneming aan criminele organisatie door betrokkene voorafgaand aan bewezenverklaarde periode, niet van onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. Samenhang met 18/00790 P, 18/00791 P, 18/00792, 18/00793, 18/00795 P, 18/00914 P en 18/01230 P. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:408 (strafzaak).

Ga naar uitspraak
Spreker(s)

mr. Rob ter Haar

plaatsvervangend rechter Rechtbank Overijssel docent Universiteit Utrecht