Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2021:850 Hoge Raad 15 juni 2021

ECLI:NL:HR:2021:850

Datum: 15-06-2021

Onderwerp: Verandering van wetgeving

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern

Cassatie in het belang van de wet. Overgangsrecht m.b.t. proeftijd verbonden aan voorwaardelijke invrijheidsstelling van veroordeelde aan wie gevangenisstraf is opgelegd. Kan proeftijd worden verlengd als onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1-1-2018 is uitgesproken? Art. 15c.3 (oud) Sr (sinds 1-1-2018) en art. 6:1:18.2 Sv (sinds 1-1-2020). Rb heeft geoordeeld dat OvJ niet-ontvankelijk is in vordering tot verlenging van proeftijd van VI. In art. 6:1:18.2 Sv vervatte regeling voorziet in mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan VI van een tot gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte 2 jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste 2 jaar. Deze regeling heeft betrekking op executie van opgelegde straf. Invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als wijziging van wetgeving t.a.v. strafbaarstelling of strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat toepassing van deze bepaling op gevallen waarin veroordeling voor 1-1-2018 is uitgesproken in strijd is met legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 7 EVRM. Wel kunnen (indien onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1-1-2018 is uitgesproken) bijzondere voorwaarden die door OM worden verbonden aan verlengde proeftijd, in uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met art. 7.1 EVRM indien daardoor ten nadele van veroordeelde wijziging wordt gebracht in aard en maximale feitelijke duur van de door rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich i.h.b. voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in zorginstelling, met zich brengen van langere duur dan ten hoogste mogelijk was o.g.v. art. 15c.3 Sr zoals dat gold voor 1-1-2018, te weten van duur gelijk aan periode waarover VI wordt verleend. Art. 6:1:18.2 Sv kent rechter die oordeelt over verlenging van proeftijd geen rol toe bij bepalen van voorwaarden die aan die verlengde proeftijd worden verbonden. Wordt echter verlenging van proeftijd gevorderd met het oog op tul van (mede) voorwaarde die gelet op wat hiervoor is overwogen strijdig moet worden geacht met art. 7.1 EVRM, dan moet deze omstandigheid er toe leiden dat vordering wordt afgewezen. Blijkens wetsgeschiedenis bij art. 15c.3 (oud) Sr heeft wetgever ervoor gekozen niet te voorzien in regeling van overgangsrecht, omdat wetgever ervan uitging dat onmiddellijke werking van wetswijziging niet strijdig zou zijn met legaliteitsbeginsel. Wetswijzingen als onderhavige kunnen echter in het licht van (met name) art. 7.1 EVRM al snel (veelal complexe) vragen van overgangsrechtelijke aard oproepen. Dergelijke vragen (en daarmee gepaard gaande onzekerheden voor rechtspraktijk) kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in specifieke wettelijke overgangsregeling die ertoe strekt dat aard van de door rechter onherroepelijk opgelegde straf en duur waarvoor die straf maximaal ten uitvoer kan worden gelegd, worden gerespecteerd, ook in situaties waarin art. 7.1 EVRM niet tot treffen van dergelijke voorziening dwingt of lijkt te dwingen. Gelet op wat hiervoor is overwogen getuigt oordeel Rb dat verlenging van de aan de VI van veroordeelde verbonden proeftijd o.g.v. art. 6:1:18 Sv onverenigbaar is met art. 7 EVRM van onjuiste rechtsopvatting.Volgt vernietiging in het belang van de wet.

Ga naar uitspraak