ECLI:NL:HR:2023:1495
Datum: 31-10-2023
Onderwerp: Schokschade
Overige onderwerpen: Immateriële schadevergoeding, Moord op ex vriendin
Rechtsgebiedenregister: Verbintenissenrecht, Letselschaderecht, Strafrecht
Vindplaats: Avdr.nl
Moord op ex-vriendin (art. 289 Sr). Schriftuur benadeelde partij. Shockschade/schokschade. Levert vordering b.p. (moeder van slachtoffer die het levenloze lichaam van haar dochter in de woning heeft aangetroffen) t.z.v. immateriële schade onevenredige belasting van strafgeding op?
HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. begroting van immateriële schade en HR:2022:958 m.b.t. vergoeding van schokschade.
Hof heeft b.p. n-o verklaard in haar vordering omdat behandeling daarvan onevenredige belasting van strafgeding oplevert a.b.i. art. 361.3 Sv. Daaraan heeft hof ten grondslag gelegd dat weliswaar kan worden vastgesteld dat b.p. a.g.v. bewezenverklaard feit geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van angsten en posttraumatische stress-stoornis, maar dat o.b.v. overgelegde (medische) stukken en daarop gegeven toelichting onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) gevolg is van overlijden van dochter, en schade die directe gevolg is van confrontatie met stoffelijk overschot van dochter. Volgens hof kan daardoor niet precies worden vastgesteld welk deel van geestelijk letsel is ontstaan door confrontatie met ernstige gevolgen van strafbaar feit (schokschade) en welk deel is ontstaan door missen van dochter (affectieschade).
Hierin besloten liggend oordeel hof dat vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, miskent dat rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij bepalen van hoogte vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus (anders dan hof heeft geoordeeld) niet aan in de weg dat rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt. In dat verband is nog van belang dat strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van toewijzing van schadevergoeding wegens schokschade, en dat hij vordering b.p. voor resterend deel n-o kan verklaren. Hierdoor kan strafrechter steeds beslissing nemen over dat deel van gevorderde schadevergoeding wegens schokschade waarvan behandeling niet onevenredige belasting van strafgeding oplevert. HR merkt op dat dit laatste niet wegneemt dat als strafrechter nadere onderbouwing en verdere behandeling van vordering noodzakelijk acht alvorens hij mogelijk tot toewijzing van (deel van) schokschadevordering kan overgaan, hij kan oordelen dat dit (mede gelet op belang van tijdige berechting) onevenredige belasting van strafgeding zou opleveren. Uit voorgaande blijkt echter dat n-o van vordering b.p. in deze zaak op andere grond steunt.
Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. strafoplegging en beslissing op vordering b.p. en terugwijzing.