Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2017:592 Hoge Raad 4 april 2017

ECLI:NL:HR:2017:592

Datum: 04-04-2017

Onderwerp: Controle en opsporing

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern

OM-cassatie en cassatie verdachte. Onderzoek aan smartphone. 1. Wettelijke grondslag, art. 94.1, 95.1, 96.1 en 104 Sv. 2. Vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv.Ad 1. Middel OM: Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar vereist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de OvJ. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94 jo. art. 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal i.h.b. sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen. Gelet op het voorgaande, is de opvatting dat voor een door een opsporingsambtenaar verricht onderzoek aan een inbeslaggenomen smartphone art. 94 Sv steeds z.m. een voldoende wettelijke grondslag vormt, op welke opvatting het middel is gebaseerd, onjuist.Overweging ten overvloede HR gelet op het vooralsnog ontbreken van een daarop toegesneden wettelijke regeling: Bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en daarin besloten liggende bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen kunnen o.g.v. art. 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de o.g.v. art. 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste OvJ, nu deze blijkens art. 141.a Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden o.g.v. art. 104.1 Sv worden uitgeoefend door de RC. Deze bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de OvJ respectievelijk de RC, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar. In zo’n geval vormen genoemde wettelijke bepalingen een toereikende grondslag voor onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt.Ad 2. Middel verdachte: Hof heeft overwogen dat verdachte van het vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv “geen nadeel (zal) ondervinden nu het onderzoeksresultaat dat door middel van het vormverzuim is verkregen geen onderdeel vormt van de bewijsconstructie van het hof. Het hof zal daarom verder geen rechtsgevolgen verbinden aan het vormverzuim”. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY5321 m.b.t. aan vormverzuim te verbinden rechtsgevolgen. In dat licht bezien is ’s Hofs oordeel dat aan het geconstateerde vormverzuim geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, niet onbegrijpelijk. Het is voorts toereikend gemotiveerd, mede gelet op hetgeen namens verdachte m.b.t. de in aanmerking te nemen factoren a.b.i. art. 359a.2 Sv, is aangevoerd.Samenhang met 15/03882 en 15/05365.

Ga naar uitspraak