Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2019:1983 Hoge Raad 17 december 2019

ECLI:NL:HR:2019:1983

Datum: 17-12-2019

Onderwerp: Mr Big methode

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern

‘Posbank-zaak’. Medeplegen moord en brandstichting in 2003. ‘Mr. Big’-methode. Stelselmatige undercover inwinning van informatie, art. 126j Sv. HR wijdt algemene beschouwingen aan undercover stelselmatig informatie inwinnen bij verdachte. Ad 1. Vormt art. 126j Sv toereikende wettelijke grondslag voor inzet van deze opsporingsmethode? Ad 2. Verklaringen verdachte afgelegd i.s.m. verklaringsvrijheid ex art. 29.1 Sv en art. 6.1 EVRM? I.c. hebben opsporingsambtenaren verdachte betrokken bij een gefingeerde criminele organisatie waarin verdachte steeds meer geld kon verdienen. Hierbij hebben zij verdachte duidelijk gemaakt dat zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak een mogelijk risico vormde voor de organisatie en dat zij hem, als hij daarbij betrokken was, zouden kunnen helpen. Verdachte heeft vervolgens een bekennende verklaring afgelegd. HR stelt voorop dat geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord kan worden gegeven op vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. HR oordeelt over specifiek optreden van politieambtenaren in deze zaak en over vraag of gebruik van verklaringen van verdachte voor bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het m.n. om de vraag of verklaringsvrijheid van verdachte is geschonden. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN9195 m.b.t toelaatbaarheid stelselmatig undercover inwinnen van informatie door opsporingsambtenaar in omgeving van verdachte terwijl deze voorlopig gehecht is. Deze overwegingen zijn tevens van belang in gevallen als i.c., die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem i.h.k.v. die organisatie voordelen in vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat verdachte feitelijk in verhoorsituatie terechtkomt waarbij waarborgen van een formeel verhoor door politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die i.s.m. verklaringsvrijheid van verdachte zijn afgelegd. Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of i.h.k.v. zo een operatie door verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of verklaringsvrijheid is aangetast, is i.h.b. van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door verdachte ingenomen proceshouding m.b.t. strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend, mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke onderdelen van) door verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat optreden is gebaseerd op bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie a.b.i. art. 126j Sv, i.h.b. op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van verklaring van verdachte. Teneinde rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen m.b.t. inhoud van bevel waarop optreden van opsporingsambtenaren berust alsook in art. 152 Sv bedoelde verplichting van opsporingsambtenaar tot het opmaken van p-v en in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet, en i.h.b. voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met verdachte te omvatten. Naast verslaglegging d.m.v. verbalisering ligt in de rede dat, v.zv. dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot opnemen van vertrouwelijke communicatie ex art. 126l Sv vereist. Indien de rechter oordeelt dat binnen het opsporingstraject verklaringen van verdachte i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts bewijsuitsluiting. Indien rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – o.g.v. concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens verdachte, o.m. m.b.t. vraag of het optreden door opsporingsambtenaren in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ad 1. Middel berust op opvatting dat art. 126j Sv z.m. een onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor gevallen waarin wijze waarop door contacten met verdachte informatie wordt ingewonnen zich niet beperkt tot misleiding van verdachte in de vorm van misleidende mededelingen over identiteit en hoedanigheid van betreffende informant maar tevens ertoe strekt in enigerlei mate het vertrouwen van verdachte te winnen. Die opvatting is onjuist. Ad 2.’s Hofs oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd, dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest en dat niet aannemelijk is geworden dat verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals door misleiding van informanten, dan wel a.g.v. de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze informaten, is beperkt, is niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt HR o.m. in aanmerking dat het verloop van het opsporingstraject zoals dat door Hof is vastgesteld, erop duidt dat verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met inhoud van wezenlijke onderdelen van door verdachte afgelegde verklaring. Daarnaast heeft Hof juistheid in het midden gelaten van aantal stellingen van verdachte o.m. betreffende zijn moeilijke financiële situatie, zijn afhankelijkheid van de criminele organisatie en toegezegde betalingen en het in scène zetten van een aantal situaties om verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had. I.h.b. mate en wijze van binnen het opsporingstraject toegepaste misleiding hadden Hof aanleiding moeten geven uitdrukkelijk te beoordelen of verdachte vanwege – door verdachte als geharde criminelen beschouwde politieambtenaren – in het vooruitzicht gestelde consequenties zodanig onder druk was gezet, dat door verdachte afgelegde verklaringen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen. Volgt vernietiging en verwijzing. Samenhang met 18/01345.

Ga naar uitspraak