Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 12 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Hoge Raad 5 maart 2024 Bekijk alles
ECLI:NL:HR:2015:1799 Hoge Raad 7 juli 2015

ECLI:NL:HR:2015:1799

Datum: 07-07-2015

Onderwerp: Verklaring getuige

Rechtsgebiedenregister: Strafrecht

Vindplaats: Extern

Ambtsedig p-v. Art. 344.2 Sv. Ingevolge art. 344.2 Sv kan het bewijs dat verdachte het tlgd. feit heeft gepleegd, door de rechter worden aangenomen op enkel een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt p-v. Genoemde bepaling maakt geen uitzondering voor feiten die tegen de opsporingsambtenaar zelf zijn gepleegd (vgl. HR 31 december 1934, NJ 1935, p. 373). Aldus geeft art. 344.2 Sv blijk van een bijzonder vertrouwen van de wetgever in de betrouwbaarheid van een p-v van een opsporingsambtenaar (vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8446, NJ 2004/452). Art. 338 Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat het bewijs dat verdachte het tlgd. feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen indien hij daarvan de overtuiging heeft bekomen. Het staat de rechter dus vrij een p-v van een opsporingsambtenaar niet tot het bewijs te laten meewerken ingeval hij o.g.v. de bijzondere omstandigheden van het geval - zoals de omstandigheid dat het strafbare feit tegen de opsporingsambtenaar zelf is gepleegd – onvoldoende ervan overtuigd is dat ook in de voorliggende zaak het vertrouwen in de betrouwbaarheid van het p-v ten volle gerechtvaardigd is. Uitgangspunt is daarbij dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Dat geldt ook voor het al dan niet als enig bewijsmiddel tot het bewijs bezigen van een p-v waaraan krachtens art. 344.2 Sv de daar voorziene bijzondere bewijskracht toekomt. Op voormeld uitgangspunt is in art. 359.2 tweede volzin Sv evenwel een uitzondering gemaakt, in die zin dat ingeval m.b.t. de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel door of namens verdachte een uos is ingenomen, de rechter indien hij in zijn vonnis afwijkt van dit uos door dat bewijsmiddel toch tot het bewijs te bezigen, gehouden is in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Die motiveringsplicht geldt ook indien het standpunt betrekking heeft op een p-v i.d.z.v. art. 344.2 Sv en dit standpunt niet wordt aanvaard. Het Hof heeft hetgeen door de verdediging is aangevoerd kennelijk verstaan als een uos. ’s Hofs arrest bevat voldoende gegevens ter motivering van het niet aanvaarden van het naar voren gebrachte standpunt. Aldus heeft het Hof in voldoende mate de redenen opgegeven die tot afwijking van het uos hebben geleid.

Ga naar uitspraak